| |
| |
| |
De opsnijder
Deze opsnijder deed zulke zonderlinge verhalen dat vele geleerden, hoe ongelooflijk het ook mag klinken, hun roem dankten enkel en alleen aan de studie ervan. Dat hij een bezetene was of een waanzinnige, zoals men voor een honderd jaar nog dacht, wordt nu niet meer aangenomen, men houdt hem louter voor een opsnijder, zij het dan voor een der grootste in de geschiedenis. Hoe buitengewoon hij geweest moet zijn, begrijpt men als men bedenkt dat in die tijd, hiervan getuigt niemand minder dan de Prediker, alles ijdelheid was, dat verhalen, waarachtig of niet, ongetwijfeld daartoe gerekend werden en de personen, die de hebbelijkheid hadden ze te vertellen, eveneens. De opsnijders maakten geen uitzondering op de algemene ijdelheid, integendeel, zij pasten daarin. Maar dat een van hen het zo ver kon drijven dat er in zijn land geen sterveling meer was die hem geloofde, zelfs niet de kleinste of de malste, en dat men hem ten slotte voor een legendarische figuur hield, tot hij eerst onlangs tot de juiste maat is teruggebracht, bewijst toch dat hij een grootse opvatting had van ijdelheid en beuzeling. Als men dan nog weet dat geen van de buitensporige dingen die hij vertelde met een bedriegelijk of baatzuchtig doel werd gezegd, zal men erkennen dat hij voor zijn tijd een bijzonder mens was.
Op zijn twintigste jaar maakte hij een korte bespiegeling, die ongeveer tot deze slotsom kwam: Ik ben volwassen, zeide hij, en moet nu pas leren wat er in de wereld te koop is. Maar ik heb al genoeg ondervonden om te weten dat de werkelijkheid de stoutste verbeelding overtreft. Als ik een getal bedenk en het bekendmaak, kan ik er zeker van zijn dat een ander dat getal in het kwadraat kent. Dat heeft mij al lang geprikkeld om mijn best te doen en ik zal nu eens een wedstrijd beginnen, met een ieder die maar komen wil, wie het hoogst stijgt in de dingen die het verstand te boven gaan. Nieuwsgierigheid of eerzucht is het niet, want ik voorzie de uitslag, maar het spel behaagt mij.
Hij sprak de opperminister van zijn plan, die er zo geestdriftig over werd dat hij hem toegang verleende tot de goudkelders en | |
| |
hem uitnodigde zo veel te nemen als hij wenste voor de verwezenlijking ervan. De opsnijder haalde de schouders op, maar de minister sprak: Ik doe dit niet omdat ik er voordeel voor de staat van verwacht, maar om u te tonen dat gij gelijk hebt, dat gij niets zo gek kunt bedenken of het is nog gekker.
Deze les had voldoende moeten zijn, maar het spel had hem nog niet voldaan. Hij liet een bouwmeester komen wie hij opdroeg op een plein een ruime zaal te bouwen, sober, maar fraai, hier en daar met wat goud versierd, en toen het werk voltooid was maakte hij bekend, zonder er doekjes om te winden, dat iedere opsnijder hier in het openbaar onwaarschijnlijkheden kon vertellen en dat hij, Potbul, zich verplichtte iedere onwaarschijnlijkheid te overtreffen. Alle stadgenoten werden uitgenodigd.
Bij de opening was het stampvol en op het podium zaten meer dan vijftig opsnijders, de onbeschaamdste van de stad, te wachten op hun beurt. Er werd veel gehoond en gejouwd, want de verhalen die men te horen kreeg, in jagers-, vissers- of zeemanslatijn, waren te mal zelfs voor de kinderkamer en het viel Potbul ook gemakkelijk ze te overtreffen met andere die er enigszins op geleken, meer overdrijving inhielden, met spanning werden aangehoord en daarom geloof vonden. Toen hij na middernacht ophield, mededelend dat hij de proefnemingen voor onbepaalde tijd zou voortzetten, barstte er een oorverdovend geraas van bijval los. In de geest van menigeen hadden zijn onwaarschijnlijkheden een sluimerende wens gewekt, menigeen vroeg zich af of er niets van vervuld kon worden en velen keerden in gemijmer huiswaarts.
De volgende dagen meldden zich maar weinig opsnijders aan, want na de onbeschaamde waren er slechts schuchtere over, veel talrijker weliswaar, maar te bedeesd om zich in het openbaar te laten horen. Velen durfden wel voor vrouw en kinderen te beweren dat zij knapper dan anderen waren, maar aarzelden dit in het bijzijn van die anderen te doen.
Evenwel, al mocht het aantal dat op het podium zat gering zijn, het gehalte bleek beter te zijn, immers er meldden zich nu mensen aan die op school hadden geleerd, die boeken hadden gelezen, die in verre oorden hadden gereisd, en al zweemde hetgeen zij vertelden weleens naar het ongelooflijke, het bevatte toch veelal een kern die op ervaring berustte en met vermelding | |
| |
van feiten gestaafd kon worden. Men was benieuwd wat Potbul nog beter kon vertellen. En ziet, iedere avond overtrof hij allen. Eens scheen het hachelijk voor hem te zijn. Een heer had een beschrijving gegeven van Wakland, waar de mensen eten en drinken konden wat zij wilden, met elkaar dansen en trouwen zonder verlof van de overheid te vragen. Sommige toehoorders vonden het te fantastisch, maar geruchten over Wakland waren al eerder vernomen en men kwam overeen het een geloofwaardig verhaal te noemen. Men wachtte in spanning wat Potbul nu zou vertellen. Hij rees, stralend van een glimlach, en sprak: Stadgenoten, dat prettige leven in Wakland is maar kinderspel bij wat ik gezien heb in een land waar vroeger iedereen van droomde, maar waar niemand toegelaten werd voor hij overleden was. Ik kwam erbinnen door louter toeval en dat ik er niet gebleven ben kan ik alleen verklaren door de genegenheid die ik u, o mijn stad- en buurtgenoten, toedraag. Luistert.
En nadat hij uitvoerig verteld had hoe hij toegang had gekregen tot het paradijs, gaf hij een beschrijving van de zaligheid die daar heerste:
De mensen, die naakt gaan behalve dat zij doorschijnende doekjes dragen in alle kleuren van de regenboog, zijn er wit als sneeuw zonder vlekjes of wratjes, de meeste met haren van van zilver of goud, sommige met een krans van bloemen of licht om het hoofd. Zij lopen niet, zij zweven ofwel zij dansen, maar anders dan in Wakland. Zij eten niet, maar hebben daarvoor in de plaats een voldoening die nergens anders is te vinden merkte op dat er, wanneer zij elkander aankeken, een wit licht uit de ogen straalde en dan zag ik het geluk op de aangezichten. Het is een land van dat geluk waar sommigen van u 's nachts nog wel van dromen. En men heeft mij daar verzekerd, dat alle mensen er binnen kunnen komen als zij zich als goede mensen gedragen, maar een duidelijke bepaling daarvan werd mij niet gegeven.
Het rumoer van bijval en gejuich klonk verbijsterend, allen riepen dat zij als goede mensen konden leven, dat zij wel wisten hoe dat was en dat zij het zeker zouden doen. Ziedaar, dacht Potbul, wat men al niet geloven wil. Hij was die avond de gevierde man van de hele stad.
Toen hij zijn gebouw verliet stond er aan de deur een oude vrouw, die hem op de schouder tikte. Potbul, zeide zij, als je iets | |
| |
vertellen wilt dat de mensen niet geloven, kom dan met mij mee. Morgen breng ik je terug en wat je dan vertelt is misschien even waar als dat van het paradijs, waar een schepsel als jij niet komen zal.
Ik vermoed dat mevrouw mij buiten de wereld brengen wil, antwoordde hij, en ik neem aan dat daar iets nog gekkers is. Maar komaan, ik heb zin in het spel. - Binnen deze wereld, Potbul, zeide zij op moederlijke toon, terwijl zij hem op haar linkerarm nam en zijn krullen streek.
Potbul stond op een plein zo groot als een vlakte, verlicht door duizenden lampen aan palen zo hoog als bomen. De grond lag vol grof gruis en ijzerscherven en overal rondom zag hij wijde kuilen, zodat hij zich niet durfde te bewegen. Een gestalte naderde en toen zij dicht bij hem stilstond zag hij dat het een mens was, hij dacht een oude man die onder de vodden zijn geraamte niet verbergen kon. Welkom, Potbul, sprak hij met een gebroken stem, het was beter geweest als je het verleden had laten rusten, want knappere koppen dan jij hebben hier niets kunnen leren. Maar je bent gekomen om iets te zien dat het verstand te boven gaat. Kom mee, vrees niet.
Hij nam hem bij de hand. Eerst later begreep Potbul dat hij niet langer dan een etmaal daar geweest was. Hij zat versuft in zijn kamer, toen er een man aanbelde, die hem kwam zeggen dat zijn stadgenoten wachtten wat hij vanavond te vertellen had.
Waggelend en grauw van gezicht besteeg hij het podium.
Hij sprak de nieuwsgierigen toe en hij noemde ze niet stadgenoten, maar mensen.
Mensen, zeide hij, ik zal jullie iets vertellen wat je nog nooit hebt gehoord. Ik heb een reis gemaakt tien eeuwen geleden. Toen kwam ik in een stad die zeker duizendmaal groter was dan de onze. Ik heb er zo veel gezien dat ik niet alles kan vertellen en het ergste zal ik verzwijgen want ik ben bang dat jullie er ziek van zouden worden.
Toen ik er aankwam was het nacht, maar er brandden zo veel lantaarns dat ik het niet merkte. Ik vroeg de vriendelijke oude heer, die mij rondleidde, waar al dat licht toe diende en hij zeide: Dat weet niemand. Ik denk dat er iets diep onder de grond ligt waardoor die lantaarns altijd blijven branden. Vroeger had dat misschien een doel, maar nu niet meer, er zijn zo veel onnodige dingen.
| |
| |
Maar ik zag dat ik zonder dat licht in een van die diepe gaten gevallen zou zijn waar de hele stad mee doorboord was. Dat is waar, zeide die heer, maar wij die hier wonen zijn te moe om buiten te komen.
Ik vroeg hem ook waartoe die gaten dienden, zo wijd en zo diep dat er wel drie torens in konden zakken. Vroeger heb ik eens gehoord, zeide hij, dat onze grootouders ze gebruikten om zich erin te verschuilen. Dat vond ik vreemd en ik wilde weten waarom zijn grootouders in zo'n mooie stad zich verschuilen moesten. Maar hij zuchtte, hij haalde de schouders op en scheen aan iets te denken waar hij liever niet van sprak.
Wij wandelden uren rond en ik wil jullie dit verzekeren: Hier in onze stad is het leven niet zo aangenaam als wij wensen zouden, daar kom ik eerlijk voor uit, maar ik ben liever hier dan daar. Die stad heeft gebouwen, paleizen, tempels, torens, waarvan het kleinste groter is dan jullie begrijpen kunnen, maar er is geen mens te zien. Er stonden er nog hier en daar, brokkelend in verval, met gescheurde muren waar bloemetjes op bloeiden zoals buiten op het veld, en ik zag er ook veel die ik geen gebouwen kan noemen, hoogstens grondvesten, groen van het gras. Waarom heeft men die gebouwen niet wat opgeknapt? vroeg ik die oude heer. Hij keek mij aan en hij zei: Potbul, wat een malle vraag. Zie ik eruit of ik lust zou hebben om iets op te knappen? En zoals ik ben., zo zijn wij allemaal die hier nog wonen. Ik heb hem toen goed aangekeken, maar ik zal jullie niet vertellen wat ik zag. Hoewel ik het jammer vond van die stad, die de prachtigste geweest moet zijn die ik mij voor kan stellen, begreep ik toch dat hier niets te verbeteren was als alle inwoners waren zoals hij. Maar andere mensen liepen er niet op straat, ook niet toen de zon was opgekomen, hetgeen ik merkte omdat er hoog in de lucht een leeuwerik zong. Wij dwaalden langs de lege straten en pleinen waar niets te zien was dan steen en nog eens steen, marmer en graniet in alle kleuren, van roest bevlekt omdat er ook veel ijzer lag. Mijn aandacht werd getrokken door het geneurie van een hoge stem. Het plaveisel was hier omgewoeld, ondersteboven gegooid, de stenen lagen verbrijzeld, en onder ons zag ik ijzeren holen en gangen. Wij kwamen voor een ruimte vol blokken van basalt, ik denk dat het een vesting of een kantoor was geweest. Stel je mijn verbazing voor toen ik op een steenhoop geklommen was en zag dat de grond over die hele ruimte bezaaid lag met | |
| |
blokjes goud en witte beenderen. Wat is dat? vroeg ik. Die heer antwoordde: Ik heb eens gehoord dat het bijna al het goud is van de wereld en die beenderen zullen wel van mensen geweest zijn. Toen hoorde ik die stem weer en ik zag dat het niet een kind was dat zong, maar een kleine grijze vrouw met een zwart gezicht. Zij zat op een hoop gruis en scherven te spelen, zij trachtte van blokjes goud en beenderen een torentje te bouwen en nu en dan zong zij met dat hoge stemmetje: Moeder van genaden! Wat is dat? vroeg ik weer en ik kreeg ten antwoord: Wij hebben niets anders te doen dan tijdverdrijf.
Hij bracht mij verder, maar de wandeling vermoeide mijn hoofd door de woeste verlatenheid die ik overal zag, niets dan tempels en paleizen vernield in puin, eindeloze straten van woonhuizen ingestort, zonder een levend wezen, en op de pleinen stapels wit gebeente. Mensen? vroeg ik. Geweest, antwoordde mijn geleider.
Ik merkte dat het avond was aan een ster die naast het overblijfsel van een toren begon te schitteren. En ik vroeg die oude man: Waarom is die mooie stad, die bijna een hele wereld was, verwoest en zonder leven? Domheid, Potbul, niets dan domheid. Wij waren niet slecht, maar dom. Maar een troost hebben wij behouden, dat er tenminste geen mensen meer geboren kunnen worden.
Hierin heeft hij zich tot ons geluk vergist.
Mensen, nu vraag ik jullie, hebben jullie ooit zo iets gehoord? Een stad als een wereld door domheid tot een woestenij gemaakt?
De zaal was al rumoerig geweest, driftige toehoorders hadden al geschreeuwd: Onzin! Praatjesmaker! Maar bij zijn laatste woorden, toen hij zeide dat de ruïne van een wereld aan zulk onschuldig iets als domheid werd geweten, geloofde niemand hem. De bezadigdsten zeiden: Zeker bestond er vroeger meer domheid dan nu, maar dat een hele stad door niets dan domheid een hoop puin en knekels werd, vol goud en geen mens om het op te rapen, neen, dat is een kolossale fabel van een warhoofd.
Het is de waarheid! riep de opsnijder met tranen in de ogen.
Zijn verhaal ging van mond tot mond door het hele land, maar niemand, zelfs geen kind of dwaas, geloofde het. Het behoorde, zeide men, tot de legenden, die alle van opsnijders afkomstig zijn.
|
|