Hij voelde zich wat doof en suf, met een neiging om in te slapen. Hij dreef, met dat zware ijzer dwars door zijn ingewand, en soms voelde hij een harde ruk en veel water aan alle kanten. Het stuk worm in het blik voelde het ook en kon niet begrijpen hoe het kwam.
Plotseling dook er uit de groene diepte een oude voren op, die op zijn gemak nabij de worm dreef en hem strak aankeek. Je bent een dom beest, sprak hij, langzaam water happend, denk je dat ik niet weet dat je maar een stroman bent met een verraderlijke angel binnenin? Ik heb er al zo veel gekend die door jouw soort aan hun einde kwamen. Maar je vergist je, malle worm, je vergeet dat die angel ook voor jou het einde is. Zelfs al liep een vis hier in de val, dan was het met jou toch ook gedaan.
Het is heus mijn schuld niet, stamelde de worm, maar de voren verwaardigde zich niet hem aan te horen en zwom rustig verder.
Van kwaad tot erger, dacht de worm in het blik, nu word ik nog voor een verrader en een malle aangezien.
Zijn metgezel wriemelde naast hem en zeide: Het wachten valt lang. Maar ik ruik een wolk. Dan is er kans op regen. En regent het, dan is er kans dat de hengelaar zich ergert, dan is er kans dat het blik omvalt.
Dat er een wolk kwam had hij goed geroken. De zon was nog niet op toen die wolk boven de einder steeg. De worm antwoordde niet, hij peinsde of het waar was, dat al deze verstoring van een hengelaar kon komen. Wat was een hengelaar op de lange duur? Immers ook een schepsel dat geslingerd wordt, op de aarde valt, zijn tijdje hengelt en weer weggeslingerd wordt. En kon zo iets het lot van een worm besturen? Neen, dacht hij, dat is de oorzaak niet.
De worm, die aan de haak hing, zag uit het duister een jong vorentje verschijnen, vrolijk in het zilver, met een argeloos gezicht en gereed om toe te happen. Maar de vader schoot toe, drong hem terzijde en berispte zijn onberadenheid. Die verachtelijke worm, zeide hij, is niets dan aas en als je ervan eet word jij zelf morgen opgegeten. Eens voor al, wacht je voor wonnen aan een draad. En spelend lokte hij hem mee.
Ziedaar, dacht de opgesloten worm, ik ben verachtelijk, ik hang aan een draad. Maar laat ik de zaak eens overwegen. Het is mogelijk waar dat ik die helft van mijzelf nooit terugkrijg, dat straks een onervaren vis het opslokt. Dan is het daarmee gedaan