| |
| |
| |
XV
Het was een lauw voorjaar met wazige hemels, kleine wolkjes, en het weiland langs de beukenlaan, waar de jonge geiten sprongen, lag welig van pinksterbloem en madelief terwijl in de boomgaard aan de andere zijde nog de appels bloeiden. Drie nieuwe beukjes stonden er in het groen, nog tenger op de stam, waar Bastiaan op een ladder staande bezig was. De Kroon kwam er langzaam aan, hij keek toe en schouwde soms in gedachte rond.
Denk erom, zeide hij, niet al te veel bemoeienis. Het zijn gezonde boompjes en als we doen wat nodig is helpt de natuur ze wel voort. Tenminste, dat moeten we vertrouwen, want we zullen ze niet zien zo groot als de andere. Dat er altijd een paar achterblijven of de wasdom niet halen, het is een raadsel dat we aanvaarden moeten. De wereld zit vol dingen die we niet begrijpen. Maar je ziet het, de natuur wil bomen hebben en bomen zijn er, mooie, grote, of we er dit of dat aan doen, het maakt niet veel verschil. Heb je wel gemerkt dat de boomgaard weer van de vinken tiert? het is er van juup-juup van de vroege morgen af. Ik wou dat je straks de siertuin wat op orde bracht, nu met de klein mevrouw Mathilde en mevrouw Josefien wordt er gehavend. Het is aardig goed, maar ze geven last, zo klein als ze zijn hebben ze de handen sterk genoeg om de violen met wortel en al uit te trekken. Wij groten zijn ervoor om weer te maken wat de kinderen vernielen. Elke dag is er ook aan het gazon wat op te knappen, de jonge mevrouwen sleuren er de karretjes en stoelen over en laten er van alles liggen. Vooral mevrouw Mathilde heeft de stadsmanieren, maar ze had nooit veel oog voor wat er groeit, anders als mevrouw Josefien, die kijkt nog wel de seringen aan, net als ze vroeger met haar broer deed. Ze zien er blozend uit, allebei, gelukkige jonge moeders, helemaal voor de kinderen. Ik denk, dat zijn de twee die de beste paren geworden zijn. Dat heb ik ook van ze verwacht, ik ken ze langer dan jij. Allebei hadden ze de aanhankelijkheid, de ene aan de pop, de andere aan haar broer. Aanhankelijk ook aan de plaats, ze komen hier meer als de andere paren, en dat kan niet alleen zijn om de oude mevrouw,
| |
| |
nu die zo stil en eenzelvig is. Maar ik geef toe dat ze het ook getroffen hebben met twee van de besten. Rechte mannen, dat kon je Marius en Walter al aanzien als kleine jongens, eerlijk met het werk, vrindelijk met de mensen. Als ze hier zijn en ze lopen te praten, is het over het werk, met opgeruimde gezichten, en ze wandelen hier met genoegen, met belangstelling voor wat ze zien, maar als ze vrouw en kinderen groeten en teruggaan, hebben ze het werk weer in het hoofd. Ik vind het jammer dat ze niet op de plaatsen kunnen wonen, want dat zijn de karakters die men hebben moet voor buiten. Walter weet nog precies wanneer de bosbessen bloeien, hij heeft ze onder het blad gekeken, en Marius kent heel wat vogels van mekaar. Bij ons was er maar één die daarnaar keek. Jawel, daar moet ik aan denken als ik ze hier zo zie lopen, die ik van kindsbeen heb gekend. Het is toch al ruim vijf jaar geleden, maar de herinnering blijft vers. Tenminste voor mij, voor Fideel, en natuurlijk voor mevrouw, elk op zijn manier. Het verwondert me soms dat geen van de jongelui ooit een woord heeft over die tijd. Dat het gebeurd is kunnen ze niet vergeten zijn, maar misschien wel wat het was. Wie weet komt die herinnering later terug als het begrip er is, daarvoor zijn ze nog te veel met zichzelf vervuld. Maar of ze het ooit begrijpen? Ik moet je zeggen, Bastiaan, hoeveel ik erover pieker, het gaat boven mijn verstand. Niet dat het gebeurd is, maar wát en waarom. Allemaal opgegroeid op dezelfde grond, in dezelfde lucht, allemaal worden ze wat men ervan verwachten kon, behalve twee. Wat was het dat ze wegnam? Waarom alle twee gedreven naar dat éne meisje? En de daad dan, waanzinnigheid? Zelfs mevrouw gelooft dat nog net als alle mensen hier rondom, maar ik heb het niet zo kunnen zien. Behalve dan als je waanzinnigheid noemt een kracht die we niet begrijpen. Ik denk dat ik erover zal blijven malen tot het laatste toe. Houd jij je met de tuin bezig, want het bukken valt me zwaar, en bovendien, ik heb nog veel op het bos te letten. Laat er Klara niet van merken dat ik erover klaag, dat bukken meen ik, want ze is gauw bezorgd, dat is er ook een die de aanhankelijkheid heeft. Het zit haar dieper dan we dachten, Bastiaan, en dat spijt me ook voor jou.
Bastiaan nam zijn gereedschap, zij gingen ieder naar hun werk zonder een verder woord.
Op de namiddag van Pinksteren, warm en stil zonder luwte, wandelde De Kroon door het eikenbos, nu en dan kijkend naar | |
| |
het kruid aan zijn voeten, naar het loof waar hij een geluidje had gehoord. Hij bleef staan, luisterend naar de zang van twee geelborstjes, het ene lokkend, aanhoudend, het andere soms zacht ten antwoord. Hij merkte dat hij nabij de woning van Fideel was gekomen, door de zonnige bladeren zag hij het dak. En toen hij de bocht van het pad omging ontwaarde hij Fideel, met de hals gestrekt, de baard vooruit, fluitend zoals het geelborstje, dan op antwoord wachtend.
't Is goed, zeide hij toen De Kroon bij hem stond, een man komt mij bezoeken, het is zeker zondag. Blijf een wijl binnen mijn hek voor gezelschap, ik heb genoeg van het spelen met de vogelkens. In deze eenzaamheid word ik gelijk een kind, wat zal ik zeggen, ik heb geen van doen, ik weet alleen van spelen en naar groene bladers kijken. Deze dagen loop ik niet rond, want er gaan rare figuren uit de stad. Hoe heet hij, die oudste knaap met zijn gezicht bol van veel eten en veel drank? naast zijn dikke vrouw tussen de hoge mouwen? En nog een koppel, die met de brilleglazen meen ik en zijn vrouwspersoon, deftig in de schelle kleuren? Nu eens lachen zij grimmig gelijk het uit het graf mag klinken, dat alle vogels zwijgen, dan weer gillen zij of krijten gelijk de katuil. Ik wacht maar tot zij heen zijn. Ook op de andere plaatsen hoort ge ze snateren. Dan, op Sonnem durf ik niet komen van de vreemden die er lopen, personen met zwarte rokken en hoge hoeden, overal vindt men stukskens sigaar en lucifers. Op Gladenbos is het mij te sombere wildernis, de bomen maken er een hol geruis. Vooral in dit seizoen is het mij of ik daar nog lichte voetekens hoor, het brengt mij gezichten terug. Op de Wonnebergen, ge weet het, de oude dame is gelijk een spook geworden. Ik blijf maar hier in de schaduw van mijn taxus.
Toen hij een tweede stoel had neergezet en zij zaten sprak De Kroon:
De mensen worden ouder, jij evengoed als ik, dat moet je bedenken. Maar als je zoals wij meer naar de bomen kijkt, verbaast je soms die verandering in de mensen. Daar heb je onze Filips en David van Vonkelem niet hun vrouwen. Dik, zeg je, dat is alleen maar het lichaam dat met de groei veranderd is. En hoe ze zich verder ontwikkeld hebben, naar de geest, we hadden het van Filips geweten dat hij geen man voor buiten zou worden, hij komt ook alleen om met mevrouw en zijn oom de zaken te behandelen, en als hij dan weer weggaat zit mevrouw in haar kamer met | |
| |
de rekeningen voor zich het hoofd te schudden en mijnheer Guldelingh heeft een kwaad humeur. Een lichtzinnige, een verspiller, maar als we ons erover verbazen ligt dat aan ons. We zien, hem nog voor ons zoals hij hier als kind speelde, met die onschuldige ogen, die krullen, en de tuin in de zomerbloei. Zo mooi was dat, we dachten dat het zich zo verder ontwikkelen zou. Van een plant mag je het verwachten, zoals de groei is, zo blijft de bloei, wat meer, wat minder. Maar een mens heeft omgang met de wereld en leert soms te willen wat niet het beste is. De jonge mevrouwen, Molly en Heleen, het waren mooie kinderen en we dachten dat het hier hun mooiste omgeving zijn zou, maar ze hadden een andere trek, ze zijn geworden zoals veel anderen. Daar heb je het, Fideel, we zagen ze altijd verbonden aan onze plaats omdat er voor ons niets mooier zijn kon dan de bomen met de lucht erboven in het groen of in de sneeuw. Bij ons was de overtuiging dat ze hier het gelukkigst zouden zijn, maar we vergaten dat een elk zich de omgeving naar zijn genoegen zoekt, al is die naar onze mening niet altijd de beste. Dan zijn ze hier nooit thuisgeweest, heb ik je horen zeggen. Misschien, ik weet het niet. Ik zie alleen hoe ze geworden zijn, de een voor de vermaken, de ander voor de geleerdheid, hun vrouwen voor de kleren, neen, geen paren om de vrede te vinden in onze tuinen. Hoe de jeugd zich ontwikkelt tot de wasdom, het is niet te voorspellen, want wat ze als kinderen doen is maar navolging van de ouderen, tot er een tijd komt dat ze uit zichzelf verder gaan. Wat weten we hoe de twee anderen geworden zouden zijn? Houd je bedaard, je weet het evenmin als ik. En als je denkt zus of zo, het allerbeste, dan komt dat omdat je de een in je genegenheid draagt en daarom het allerbeste voor hem verwachtte. Mij gaat het net zo, dat wil ik bekennen. Maar laten we eerlijk zijn, van de andere broer verwachtten we weinig, en had die ook niet anders kunnen worden dan we voorzagen,
ten goede? Eigenlijk heb ik dat altijd gewenst. Onze wensen zijn anders uitgekomen, dat is het lot van de meeste mensen en zeker van de oude. Jij hebt daar jouw oordeel over en ik het mijne, wat de reden mag zijn. We hebben de jeugd zien opgroeien, we voorzagen voor allemaal die hier speelden een gouden tijd. Sommigen zijn brave mensen geworden, nuttig voor hun medemens, sommigen onverschillig, een enkele brengt misschien nog moeilijkheid over zich, een paar waar we de meeste hoop op hadden zijn er vroeg gevallen in hun bloei. Dat is het | |
| |
grote raadsel. Over Jacob waren we het eens, dat die van de geboorte bevoorrecht was, maar ook de ander was zo vol levenskracht dat het beste eruit voort kon komen. Waarom die twee weg? Zo gaat het overal, maar wij hebben het beter kunnen zien omdat de jeugd nergens zo gunstig groeien kon als hier in de rustigheid van de bossen. En nu voor ons de stilte is begonnen mogen we bedenken dat we het nergens beter kunnen hebben, juist om in die rustigheid het verleden te kunnen zien en een beetje toekomst. Hoor eens aan, ik geloof dat jij al erg in de gunst staat bij de vogels, alles wat maar zingen kan zit rondom je in de takken. Een zonnige morgen voor je woning duurt langer als ergens anders en je hebt overal voor je ogen het mooiste wat er is, het jonge zomergroen.
Fideel had zitten knikken en hij antwoordde langzaam:
Ge praat verstandig, alles hier rondom is schoon, gelukkig dat ik het ook genieten kan. Het is alleen mijn eigen hoofd dat niet deugt, daarom zie ik hier nog de schimmen gaan uit de tijd voorheen. Mijn taxus, die essebomen over het hek, die meidoorn en die berken ginder zijn gebleven gelijk zij waren, het is hun onverschillig of er het zingen van de vogels, het lachen van de mensen klinkt, of het zuchten en het schreeuwen, een mens die voorbij is getrokken gaat hun niet aan, zij groeien en bloeien maar. De schimmen, de zwarte gezichten zijn er alleen voor mij. Maar wat zeg ik? Ge vergeet toch niet dat zij er ook voor anderen zijn? Wat denkt ge dat mevrouw de grijze moeder ziet als zij zo stil op het pad langs het water dwaalt? zo stil dat ge u verwondert als ge er nog stem uit hoort? Zij gaat daar aan de rivier heen en weer, tussen het koepelhuisken en het riet heen en weer, in haar lange doek. En zij staat stil en kijkt, wat ziet zij daar? En de oude vrouw van de Wonnebergen, die er aan de andere kant onder de populieren gaat en kijkt op Blankendaal, wat ziet zij? Ge hebt haar niet gekend, ge weet niet dat haar voor die andere jongeling het hart te vol was omdat zij nooit een kind had. Wat ziet zij behalve de bomen? En het zijn niet alleen wij ouderen, De Kroon, die rondgaan met een gezicht. Maar ik wil u niet verstoren. Het is waar, ge praat verstandig, de kleine mensen groeien op, zij worden verschillend als wij wensten en zij verlaten ons. Alleen onze bomen blijven ons gezelschap en de vogelkens zijn er elk seizoen.
Beiden luisterden. Zij stonden op, zij gingen zwijgend het hekje uit en liepen naast elkaar het smalle pad af waar in de warmte de | |
| |
kamperfoelie geurde. Fideel plukte er een takje van en staarde naar de helling waar de drie berkebomen stonden.
Het is hier stil, zei De Kroon, de jonge eekhoorns hebben het allemaal voor zich.
Een eind verder, bij de stijging van het pad naar de open ruimte van het hakhout, bleven zij staan. Tegelijk hadden zij door de lage takken Klara gezien, die langzaam het andere pad naar de eikeboom opging.
Die plaats, zeide Fideel, is voor haar en voor mij bestemd, er komt daar nooit een ander mens voor de bank. Alleen zij wil er gaan zitten en zij kijkt naar de kapellen. Gisteren heb ik er veel blauwtjes en geeltjes waargenomen. Behalve zij dan komt er niemand onze eik beschouwen, hij is weer statig in zijn blad gelijk alle jaren. En zijt ge er bij het vallen van de duisternis, ge verbaast u zoveel meikevers er op u komen aansnorren. De schoonste boom van het ganse land. Ik zeg u, was ik aan hem niet verknocht, misschien ging ik weer de wereld in. Nu ga ik terug en loopt ook gij een andere weg, dan verstoren wij het meisje niet.
Deze keer gaf De Kroon hem een hand voor hij verder ging. Een koekoek sloeg en toen hij omkeek zag hij dat Fideel stond te luisteren met het gezicht naar de blauwe lucht.
Het werd een rustige zomer met weinig windgeruis en weinig regens terwijl de dagen lengden. Op de meeste paden, zorgvuldig afgekant, ook nabij het huis, lag geen spoor van voeten, want bezoekers waren er niet. In het midden van juni kwamen de getrouwde dochters, beide met hun kleine kinderen, maar zij bleven kort, de oudste zeide tot De Kroon en tot Bastiaan dat het hun dit jaar te stil was geworden op Blankendaal, zij waren de rustigheid van de plaats ontgroeid en zij noemden het hier saai. Guldelingh was op reis met zijn zuster mevrouw Vroom, de huizen op Vonkelem en op de Sassen stonden met de luiken toe nu deze zomer ook de jonge mensen er niet zouden komen. Op Gladenbos, verlaten al sinds lang, woonde alleen Platen, een gebrekkig man, omdat de eigenaar, die niet terug zou keren, de andere knechts ontslagen had. Op Sonnem waren vreemde gasten, op de andere plaatsen onbekend. Sint-Elooy was nog bewoond en de zoon kwam er wel op zondag bij zijn moeder, maar haar rijtuig werd niet meer op de weg gezien. De Wonnebergen lag eenzaam zoals het altijd was geweest, de glooiing naar de populieren, waar vroeger de boomgaard had gestaan, was grasland geworden, ros- | |
| |
sig van opgeschoten zuring. Het enig verschil met voorheen, dat de knechts op Blankendaal daar opmerkten, was dat de oude mevrouw er in de vroege ochtend en voor de avondschemer, met de stok in de hand, aan de rivier wandelde achter het riet, van de grens der akkers ginds tot de bocht tegenover Gladenbos, altijd met de grote hoed waar het witte haar uit hing, het mandje aan de arm. Soms bukte zij, zoekend onder het onkruid, soms bleef zij lang staan, het gezicht naar Blankendaal gewend. Aan deze oever wandelde in de morgenuren mevrouw Ramonde, met haar lange sluier van het hoofd hangend, heen en weer langs de rivier, starend naar de glooiing aan de overkant, de heuvelkim daarachter. Maar wanneer zij de andere vrouw gewaarwerd ging zij in de waterkoepel.
De Kroon ging in die tijd met de twee knechts overal op de plaats om de bomen na te zien en soms liep de koddebeier mee. Mevrouw had hem gezegd dat de oude gerooid moesten worden en jonge gepoot, veel meer dan er ooit gestaan hadden, op iedere plek waar er ruimte was.
Ik kan het niet uitmaken, zeide hij, welke er oud genoeg is om te vallen, zeggen jullie maar wat je denkt. Kijk nu deze linde, ik herinner mij de tijd niet dat hij de takken nog naarboven zond, maar ieder jaar zien we de knoest aan zijn onderstam dikker, kijk, hier maakt hij weer sintjansschot. Kunnen we nu zeggen, die boom heeft afgedaan? Hij heeft mild gebloeid, hij zit vol in zaad en blad. Ik kan het niet over me verkrijgen hem een merk te geven. En zo is het met de hele rij, allemaal gezond genoeg om ons te overleven. En net zo is het in het beukenbos en bij de eiken, nergens zie ik er een waarover ik beslissen kan. Daar heb je die acacia ginder, van het weer gespleten lang voor ik op de plaats kwam, hij wàs nog heel jong, denk ik, en hij is zo gegroeid dat sommigen hem voor een tweeling houden. Een gebrekkige was het en toch heeft hij nog elk jaar zijn bloem net als de andere. 't Is waar, Andries geeft hem veel zorg, en dat is heel wat om het ongedierte uit zo'n schors te houden, maar toch, zonder zijn eigen kracht zou de boom het niet doen. Ik denk dat ik mevrouw moet zeggen: laat de oude staan en willen we er jonge bij zetten, er zijn nog een paar open plekken, er kan ook wel een stuk van het weiland af. Desnoods van de moestuin, zegt Bastiaan, die veel te groot is voor mevrouw alleen. Maar we moeten verder zien, mevrouw is niet de laatste bewoonster van de plaats, er groeit hier | |
| |
ook later weer een jeugd op. Dat is ook haar eigen gedachte waarom ze bomen voor de toekomst wil.
Daar is niets tegen, zeide Winter, maar ze kan de oude laten staan. Als ik me niet vergis is de grond van Blankendaal van alle plaatsen om ons heen de beste voor de bomen. Je ziet weinig ongedierte, zelfs in de sparren, weinig zwam en aangroeisel op het hout. En als we ergens bij de eiken het wit op het blad vinden, is het eerder bij de jonge dan bij de oude. Misschien hebben we weer een grilligheid van haar, ik dacht anders dat het voorbij was met de zorgen.
Zij liepen langzaam verder, kijkend naar iedere boom van de stam tot de hoogste takken, en de baas zweeg. Toen, terwijl zij het zonnig lommer van de halfwas eiken binnengingen, zeide hij: Ze zijn hoog opgeschoten, mooi, licht loof. En wat een geluid, dat koert en dat tjittert maar. Neen, we hoeven niet aan gril te denken, zij meent alles voor bestwil van de plaats, zij wil dat hier ook later de sterkste bomen staan. De oude zorg is voorbij, zeg je, maar niet het geheugen. En dat zij, met al de gedachten waar zij mee rondgaat, iedere morgen daar aan de rivier, niet onverschillig is geworden, maar nog met genegenheid van haar bomen spreekt, net als zij deed in gelukkige jaren, daar moeten wij haar voor eren. Ik denk er ook zo over. De zorgen behouden we, al is het in de herinnering, maar eenmaal gaan ze voorbij. De bomen blijven staan nog lang daarna, met kale takken in de winter, met blad en bloei onder de zomerlucht.
|
|