| |
| |
| |
XIV
Het begon te regenen vroeg in september, een zachte regen die aanhield dag na dag, vaak van droppeltjes zo fijn als een sluier waar de zon door scheen. Het bleef warm, maar het was een regen die verkwikte, het loof hing welig aan de bomen, er viel geen blad en er klonk veel geluid van vogels, te dartel voor het seizoen. Op de heuvel waar de eik met zijn zware kroon verrees was het hakhout hoog opgeschoten boven het glanzend mos en alom stond kleurig de koekoeksbloem. Fideel liep daar, met het hoofd gebogen naar de grond te speuren, toen Bastiaan kwam.
Van u kan ik het verdragen dat ge hier komt, zeide hij, van de anderen niet. Ge moogt het weten, dat ik meer afgunstig word nu de ouderdom mij nadert. Ik zie in mijn gedachten hoe mijnheer hier zat op de bank onder zijn boom. Hoeveel jaren is hij heen? Maar aan de boom zien wij niets veranderd. Van mevrouw was het kinderspel zo'n boom een naam te geven, gelijk of hij het van node had, kinderspel goed voor de tijd toen zij nog maar als bruidje liep. Maar zij is het ruim vergeten dat zij tegen hem Abram zei, zo vliedt de zotheid in de leegte, wel, ik denk de boom zelf kent zij niet meer, want ik heb in langen haar voetdruk hier niet waargenomen. Welke gij daar ziet, naast die van Jacob, neen, dat is een ander vrouwenvoetje, veel lichter. Maar deze plaats, na mijnheer heeft zij aan niemand dan aan Jacob toebehoord, daarom zie ik hier niet gaarn mensen wie het hart niet hiertoe trekt. Om de plaats zelf, ge verstaat mij, niet om de eigen zorg. En er komen er te veel naar mijn gevallen. Wat heeft De Kroon hier te zoeken? Zie daar die brede voeten in het mos, morgen en avond vind ik ze nieuw, hoewel hij vroeger toch maar terwijle kwam. En dat hij in de zorg loopt, ge kunt het zien dat hij de bloemkens vertrapt zonder acht te slaan. Ik weet wat ge zeggen wilt, het is alles om op die Reinier het oog te houden, maar ge vergist u bijster als ge niet opmerkt dat hem nog anders in het hoofd spookt. De baas is even verstandig gelijk gijzelf, hij heeft kortelings begrepen wat zijn eigen dochter drijft om door het bos te dolen, dikwijls met de zakdoek aan het gezicht. Dat is | |
| |
droevig ook voor u, want zij is u waard, ik weet het, mijn vriend, maar vertrouw mij, de gek zal haar niet deren en Jacob zou haar niet zien als zij voor zijn aangezicht stond. En hier op de eikenheuvel heb ik haar maar eens bespeurd toen zij daar het pad opsteeg, zij keerde dadelijk toen zij mejufferken Livia op de bank gewaarwerd, het was haar bekend wat die hier verwachtte. Neen, zij zal deze eik wel vermijden, maar niettemin, als De Kroon hier rondschouwt over het lage hout is het niet alleen naar die Reinier. Die komt hier immers niet, behalve gisterenavond dat ik hem vond, en de baas is sluw genoeg om hem eerder op Gladenbos te zoeken. Te veel bezoek op deze heuvel van mensen met zorgen in het hoofd, ik mag het niet, want de zorg trekt de zorgen aan. Dit is de plaats van Jacob, hier moet hij alleen zijn met zijn verborgen zoet. Niemand dan de eik mag horen wat zij zeggen als zij samen in zijn schaduw zitten. Hebt gij hem ooit zo schoon gezien, zo machtig in zijn blad? Kijk hem toch aan, hoe sterk van lichaam en van leden, zijn stam meer als acht mannen gelijk ons te zamen, de ondertakken die hij zo makkelijk draagt, zwaarder dan gij of ik. Speur waar ge wilt over de grond, geen blad heeft hij verloren. En de zomer is zwaar voor hem geweest, dat weet ge, want ieder takje waar ge ook schouwt hangt gebogen van de eikels. 't Is tien jaar her dat ik hem zo rijk in de vrucht zag staan, een goed teken wanneer de eikels overvloedig zijn. Ge hebt toch ook gemerkt hoe het in de lichtste zomertijd hier gewemeld heeft van de koningsvlinders, al spel was het gans de dag van bruin en blauw en goud rond deze eik, een glorie van de natuur. Denkt ge dat het toeval is, al om niet? Neen, een rijk jaar van de natuur geeft het geluk van de overvloed niet enkel aan de bomen in menigte van zaad, ook de mensen maakt het tot bersten in lijf en ziel. En alles zwelt nog aan met de wellust van deze regens. Maar niettemin, het is niet alles vrede in mijn hart en u kan ik het zeggen, Bastiaan, mits ge niet hard in het geloof zijt gelijk de baas, gelijk de meesten van zijn slag. De Kroon schudt maar stijf het hoofd en meent dat alleen God beschikt. Ge hebt het zelf aanschouwd dat ook de boekebomen overrijk zijn in het zaad, hoewel het toch pas vier jaar her is dat zij hun feesttijd hadden. Die haastigheid trekt de aandacht. Waarom de eiken en de boeken in hetzelfde jaar met de overvloed moeten pronken, het is mij een raadsel, ik heb het in onze bossen nooit gezien. Ik heb mijn achterdocht, gelijk De Kroon en gijzelf niet minder, want ge sluipt toch ook uw Klara | |
| |
na, wij hebben mekaar vaak begluurd. Bij wie zou de onrustigheid dieper steken, bij u of bij mij?
Helemaal mis heb je het niet, antwoordde Bastiaan kalm, eigenlijk zijn we alle drie op de loer, een elk op degeen die hem het meest aangaat. Dat ik wat op Klara let, daar heb ik mijn reden voor. Ze is veel van huis en er loopt een wildeman door de bossen die ik niet vertrouw. Maar weet je zeker dat juffrouw Livia ook hier wandelt? Ik dacht dat ze niet van Gladenbos mocht komen. Daar moet Platen dan op letten, het zou beter zijn als ze thuisblijft. Ik ga hem dadelijk zoeken.
Dat is zotternij, Platen die slecht van zicht is en langzaam met de benen. Laat het aan mij, het is veilig, zeg ik u.
Twee dagen later gingen zij samen in de regen door het beukenbos om Platen te ontmoeten, die aan de Vonkelbeek zou komen. Met diepe rimpels in het voorhoofd keek Fideel de bomen aan.
Ik mag het niet, zeide hij, met die natte gladdigheid ziet men het verraad nog beter op hun stammen. Ik weet niet waar ik mijn geluk meer zal vinden, bij de zon of bij de regen in het bos. Als het water zo zacht van zijn bladers drupt is de eik evenzo fier als met het scherpe licht. Maar de eik, de olm en ook de berk behoudt zijn eerlijk aangezicht al is hij nog zo nat, de boek daarentegen heeft mij te veel glimmigheid over het blad en van de meeste ziet ge bij de regen op zijn stam vals groen en vergiftig zwart. Let op, we horen nog allerwegen rumoer van schietjevuur en haideho, maar in het boekenbos is het stom, dat wordt van de niezen geschuwd, de enige die in september hier nog stem heeft is de duif zonder erg en het zwarte vogelken van ongeluk.
En toen zij uit het bos kwamen aan de Vonkelbeek met de wilgen, de elzen, de lijsterbessen, ging hij voort: Hoort ge wel dat de mezen hier verzamelen? 't Is onenigheid of zij het hier niet veel te nat moeten noemen, maar zij vinden nog schoons genoeg, de bessen hangen in zware trossen. Daar hebt ge de stramme man, waarom is de baas erbij gekomen?
Voor de vlonder aan deze zijde van de beek stond Platen onder een paraplu en tegenover hem De Kroon in gesprek. Zodra de anderen genaderd waren onderbrak Fideel hen, zich richtend tot de baas.
U raakt het niemendal wat wij voor Platen te verklaren hebben, maar mits ge baas zijt op Blankendaal en het oog houdt op kwade zaken, is het wel dat het u bekend is. Luister dan. 't Is Bastiaan die | |
| |
het zich aantrekt dat mejufferken Livia in het stille op onze plaats komt wandelen, hoewel het van haar roodkop vader verboden is. Waarom zij voorkeur geeft aan onze plaats, dat is een zaak buiten uw gebied, ja, ook haar vader, al wilde hij nog zozeer, heeft met die reden niet van doen. Genoeg, zij wil en zij zal hier lopen. Ge moogt bekennen, De Kroon, dat wij haar gaarne zien, zij is een sieraad met haar blauwe japon onder onze bomen, soms met haar paraplu over het hoofd, glimmend nat. Een schoon gezicht, vooral als zij aan de arm van Klara gaat, ook in het blauw, zo licht ter voet, men zou zeggen dat het geen mensen zijn. Welnu, het is Platen die het toezicht heeft dat zij niet verder gaat dan deze beek. Ik vraag, is Platen een man voor het toezicht op een jonge vrouwenziel? kan hij overal achter haar lopen van de morgen tot de avond? met moeite buigt hij de knieën en zijn ogen gaan niet verder dan die wilg. Het is klaar dat zij hem steeds ontloopt. Nu weten wij wat hij in stilte denkt, de vader zwiert toch in verre landen, het deert hem niet als zijn hard bevel niet wordt gevolgd, dus laat hij haar gaan mits het in ere is. Het enigste wat hij vreest is de veiligheid van haar persoon en daar heeft hij gelijk. Er zwerft bij ons een deugniet rond, een slecht geweten. Maar laat Platen ons beschouwen, alle drie, Bastiaan en u en mij. Zijn wij kinderen of laffe wijven? Ieder op zijn eigen mans genoeg om een jufferken te beschermen, ieder met handen die de boosheid kunnen tegengaan. Laat uw vrees gerust zijn. En zeg ons in de waarheid, meent ge oprecht dat Reinier een deerntje kwaad zou doen? Daar is toch niet van te spreken, ik ken zijn gangen. Ontwaart hij het meisje, haar dan wel Klara, hij staat stil, hij ziet ze in eerbied na, of komt zij bijgeval zijn weg toe, hij keert zich om en loopt schielijk heen. Voor de ogenvan een meisje is hij bedeesd. Gans de zomer heb ik het zo bespeurd, dat hij ze schuwt en het schijnt dat hij onlangs haastiger is geworden om te vluchten als zij naderen, hij rent langs de takken dat hij de regen van de bladers schudt. Daar hebt ge geen de minste reden voor uw angst. Iets anders heeft hij mogelijk in de zin, maar dat is mijn gebied, en wat de brandstichting aangaat, De Kroon zal ervoor waken, tenzij het vuur voor de Wonnebergen bestemd is.
Platen, die gedurig langzaam het hoofd geschud had, antwoordde: Er is mij opgedragen toe te zien dat de juffrouw niet op Blankendaal komt, dus moet ik het beletten zoveel ik kan, al | |
| |
gaat het me tegen het oordeel. Dat de jongeheer geen kwaad in de zin heeft, ja, dat geloof ik wel.
En De Kroon voegde erbij: Het is erg genoeg dat zoiets iemand in het hoofd komt. Maar ik moet eerlijk zeggen dat we met een onverantwoordelijke niet voorzichtig genoeg kunnen zijn. Laten we alle drie het oog maar op ze houden.
Met zijn stok op de grond slaande viel Fideel ongeduldig uit: Ach man, loopt gij maar achter uw deugniet, laat Bastiaan bij zijn werk en ik waak over de anderen. Maar hebt ge ogen? Ge kijkt en ge ziet niet, daar, hij sluipt Gladenbos weer binnen.
De vier mannen tuurden en zagen Reinier, blootshoofds, die snel achter boomstammen verdween. Platen en De Kroon gingen de vlonder over, de anderen keerden terug het pad op onder de jonge beuken.
De regen hield op, maar de lucht bleef grijs, er volgden stille dagen zonder geruis in het bos. Hoewel het nog drukkend warm was verstomde plotseling bijna al het geluid van vogels, alleen was overdag het geroffel van de zwarte spechten nog te horen en in duister het oehoe van de kleine uilen.
Toen, tegen het einde van de maand, kwam er op een donkere namiddag een warme zwoelte uit de richting van de Wonnebergen. Eerst vielen er van de kastanjes, van de linden gele bladeren langzaam recht naar de grond, maar de wind stak allengs in sterker vlagen op, scherend door de beukenlaan zodat de ondertakken zwiepten, de kronen heen en weder bogen, met rukken vallend ginder over het bos, waar het begon te bruisen. Soms werden bladeren in menigte hoog opgejaagd, warrelden rond en vielen met zwaar geruis neergeslagen, soms was het in het bos even stil, dan gromde de wind er dieper, razend over het loof en krakend hout. De lucht werd zwart nog voor de schemer viel. Hier en daar klonken de stemmen van de knechts, elkander toeroepend, haastig aanlopend waar een plof was gehoord. En heel de nacht dat de orkaan over de bossen loeide gingen zij met lantaarns, zwakke schijnsels op het duister loof, en achter een der luiken van het huis Blankendaal brandde een licht tot de morgen daagde. Het was nog vroeg toen mevrouw Ramonde uit de deur kwam, de beukenlaan recht voor haar was kaal van blad en er lagen drie bomen uitgestrekt, met de wortels uit de aarde gescheurd.
Die ochtend gingen zij en haar zuster met De Kroon naar het | |
| |
bos om de schade te zien. De oude linde voor het zomerhuisje, waarvoor gevreesd werd, had aan de binnentakken nog lichtgeel blad, maar de andere linden waren bladerloos en er lagen er enige neder. Het ergst had het beukenbos geleden, daar vonden zij aan de zoom stam naast stam omgeslagen met het loof nog aan de takken, en ook binnen het bos stonden zij stil voor vele die er lagen bij hun kuilen. Alleen haar zuster sprak, mevrouw Ramonde zweeg, met tranen in de ogen, en de baas had weinig te zeggen. Fideel, die daar liep te kijken van de kruinen naar de grond, ontwaarde hen, hij naderde met grote schreden en voor mevrouw staande, de pet in de hand, zag hij haar strak aan, met vrolijkheid op het gezicht en wijde ogen.
Ah, mevrouw, zeide hij en zijn stem had een zachte toon, men begrijpt het, al uw leven hebt ge ze gekend en nu liggen zij daar aan uw voet. Dat is een slag voor u. Maar ge weet niet wat de razernij op de andere plaatsen heeft misdaan, daar is veel meer verwoest. Overal heb ik ze zien storten, de ganse nacht, op Sonnem en op de Sassen, de schoonste eiken, nog jong en fier en krachtig. Bij het daglicht ben ik gevaren naar de Wonnebergen en naar Sint-Elooy, ik heb ze niet eens geteld zo veel er lagen. Het ergst is het getroffen bij de oude mevrouw van de Wonnebergen, daar liggen niet alleen de hoogste omgeblazen, ook de boomgaard is met zijn wortels uit de grond gerukt en de groene appels ziet men op stapels van de helling afgerold. De wind is daar van de hoogte gestreken, op het dak van het huis, zodat mevrouw ligt te kermen, zijn loop was recht op Gladenbos en Blankendaal even gelijk hij hier zijn doeleind zocht, maar het is niet hier dat hij het schoonste heeft vernield. Het is bij mejuffer Livia dat de grote olmen aan het water zijn neergekomen, haar rode boek niettemin staat nog ongedeerd met bijkans al zijn loofdos, hij heeft van de wind niet eens gehoord. Ik gun het hem niet, dat wil ik bekennen, al is Jacob op hem gesteld. Hij stond er al vroeg met zijn broeder te aanschouwen, en Reinier lacht en vloekt. Een andermaal valt ook die boek wel, zegt hij. Daar hadden zij weer strijdigheid over, ge kent het, dikwijls zijn zij onenig in deze tijd omdat Reinier alles wil tegenspreken. Nu zal ik u mijn gedachte zeggen die daar in mijn hoofd kwam. Ge hebt al gemerkt, mevrouw, dat het bij ons meer dan de andere de boekebomen zijn die getroffen werden, gewis heeft De Kroon ze nog niet allemaal kunnen tellen. Niet meer dan twee eiken liggen er gebroken. De gro- | |
| |
te op de heuvel, ge moet hem zien, gelijk een man staat hij daar, nog even prachtig gelijk in de zomer, en al heeft de stormwind hem zijn meeste eikels afgenomen, hij zit er nog zwaar van.
Wel, ook de boekebomen waren overvol van zaad, maar ge ziet, het heeft niet mogen rijpen. De eiken hebben de strijd gewonnen, dat is klaar. En als de strijd gedaan is tussen de bomen, ik zeg u, dan is ook de onenigheid tussen de jeugd geweken. Ge kunt het ruiken in de behagelijke lucht, de hittigheid is heengeblazen, het is nu de reuk van groene bladers eer zij dorren gaan, zuiver, gezond. Vannacht, toen ge op uw bed naar het razen luisterde, hebt ge niet kunnen horen wat ik gehoord heb. Ik liep zo wat hier en nabij het eiland met mijn lantaarn en boven mij sloegen de takken op het huilend loof. Toen hoorde ik een schreeuw, mevrouw, gelijk of een mens gestoken was. Ge kunt raden wat ik dacht, want al de zomer kon men soms in de nacht de stem van Reinier vernemen als hij hard vloekte tegen de uilen. Maar hij was in huis. En als ik mij bezon begreep ik dat het geen geluid van mens kon kon zijn, het was ook zot dat ik riep zo luid ik kon. Wat het geweest mag zijn? ik denk de kwade geest die onze zomer heeft bedreigd en nu moest vluchten voor de storm. En als het waar is, dat er vrede komt tussen de broeders, wat tellen dan de gevallen boekebomen? Vraagt ge mij, gans het boekenbos liet ik hakken voor de vreugde van de zoons.
Mevrouw nam de arm van haar zuster en ging verder, gevolgd door de baas, zonder een woord tot Fideel. In verbazing staarde hij ze na. Toen zeide hij hardop: Het is een vreemde creatuur, de oude vrouw. Over haar bomen schreit zij, over haar zoons weet zij niemendal.
Na de storm begon oktober helder, met lichtblauwe hemels en gezwollen blanke wolken en in het bos, bladerloos, nog sappig in het hout, de geur van herfst. Van de vroege morgen was de bezigheid te horen van knechts en dagloners met zaag en bijl om op te ruimen, paarden sleepten de stammen weg, karren reden met gehakte wortels en takken. Overal waar gewerkt werd stond Fideel te kijken, hij kwam ook op de andere plaatsen en bij dezen en genen vertelde hij van de gevallen bomen hier en ginds. Maar hij scheen onrustig en lang bleef hij nergens. Vooral met Bastiaan stond hij vaak te praten. De meeste vogels waren weggetrokken zonder dat hij het had opgemerkt, of zij plotseling gevlucht waren, en hij zag er slechts weinig die de winter zouden blijven.
| |
| |
Het is om te twijfelen, zeide hij, alle zeven plaatsen op slag zonder geluid, dan is misschien het ongestuim van de wind erger geweest dan ik kon denken. Vroeger dan vorig jaar heb ik bij mijn woon de eerste kraai gezien, zonder beweging zat hij aan de top van mijn taxus te glinsteren en spiedde beneden op mijn dak. Ik mag de kraai, maar ditmaal als ik hem voor het eerst zag gaf hij mij de trilling, onrustigheid in het gemoed. Het kan zijn dat ik te weinig slaap. De nachten zijn ook veel te kil met de nieuw begonnen maan. Daar heb ik Jacob voor gewaarschuwd, maar het baat niet, hij heeft de hitte aan de wangen of het nog lente is.
Op een van die nachten viel het onheil.
De Kroon had tot laat voor zijn woning met Bastiaan staan praten en toen hij binnenging vond hij dat zijn dochter weer was uitgegaan. Dat is niet goed, zeide hij, ik heb het haar verboden. Wat heeft zij buiten te doen als het bedtijd is? Ik ben bang dat er een haar naloopt, ik vertrouw het niet. Laten we samen gaan zoeken.
Zij namen de lantaarns mee zonder de kaarsen aan te steken, want de kleine maan gaf licht genoeg. Hoewel geen van beiden gezegd had waar zij het eerst zouden gaan, liepen zij de kortste weg door het beukenbos het pad op naar de heuvel. De Kroon was gestruikeld door een gat in de grond en terwijl de knecht hem ophielp hoorden zij twee schoten, snel achter elkaar, en daarna weer een. Toen klonk er een scherpe gil, die een schreeuw werd, plotseling afgebroken. Dat is Fideel, zei de knecht, ik ga vooruit, loop jij maar langzaam.
Hij snelde over het mos en de dorre blaren naar de zoom waar wat licht was en toen hij de heuvel opging ontwaarde hij een wit gezicht, een gestalte tegen een boom. Het was Klara, zij hief de hand en zij wees, zij zeide: Jacob.
Hij liep door het hakhout, hij kwam voor de eik die nog met bladeren groot in de duisternis verrees. Daar lag voor de bank een donkere plek, hij bukte en stak de kaars aan in de lantaarn. En hij deed de haren van de wang, hij herkende haar, Livia, haar hand was koud. Toen hij zich oprichtte en de baas hard bij de naam riep, hoorde hij geluid nabij, hij zocht rondom de stam en vond op het hakhout een ander liggen. Hij hield de lantaarn over het gezicht, het was Reinier. Toen liep hij snel de heuvel af tot de boom waar Klara stond, die snikkend het hoofd in de armen verborg en telkens Jacob noemde.
| |
| |
Al de knechts gingen in de nacht met lantaarns door de bossen, de vensters van het huis Blankendaal waren verlicht, er reden rijtuigen af en aan. Later werd uit de woning van Fideel het lichaam van Jacob weggedragen.
Een week daarna, toen de jonge vrienden, de verwanten, de bezoekers vertrokken waren en het weer rustig was op de plaats, toen het werk weer voortging aan de gevallen bomen, bracht Bastiaan op een morgen het mandje voorraad naar de woning onder de taxusboom. Fideel zat in het zonlicht, met het hoofd op de borst gezonken, de benen over een stoel uitgestrekt. Hij richtte zich op en het was voor het eerst dat hij sprak:
Het gezicht wil niet van mijn ogen weg, ik zie het gestadig, of ik wakker ben, of ik slaap. Daar zitten zij onder de eik, hij, het meisje. Ik hoor zijn stem, het moet weer een gedicht zijn dat hij voor haar zegt. Een schoon jongeling, de witte hand heeft hij zo opgeheven. Haar hoofd leunt achterover tegen hem, haar ogen glanzen van de maan. Die staat daar, smal, tussen wolken. De benen zijn mij stijf. Ik hoor het kraken, zeker een tak, voeten over het blad. Ik heb toch scherp gewaakt, de ganse avond? Niets heb ik kunnen doen, niets, met al mijn sluipen, al mijn waken. Daar staat hij uit de eikestruik verrezen, het geweer rechtuit, ik kan hem grijpen. Waarom spring ik niet op hem? Waarom ben ik verlamd? waarom spring ik niet op hem? Twee keer zie ik het vuur. Ach, dat doet hier zeer. Wat kan het helpen dat ik mijn jongeling over de schouder draag, de geest is al uit hem als ik hem daar op mijn bed leg. Ik zie het gestadig. En soms hoor ik zijn stem. Dat is de liefde, zegt hij, men moet ervoor sterven. Ah, mijn vriend, als dat waar is moet ik ook aan de anderen denken, het meisje dat uit haar kooi ontsnapte omdat het hart zo dreef, waarheen? de broeder die van kind af in de ziel gewrongen werd, waarheen? Ik zal hem niet meer vloeken nu hij ook van de liefde gestorven is. Toen zij nog klein waren heb ik dat niet voorzien. Hoe zijn de anderen geworden? Mensen vol geluid voor gekheid of voor zware zaken, maar het is al gelijk, het is niets. Zijn ze al weg? Ik wil hun zot rumoer niet horen in het bos. Alleen Klara. Ach, zij hoeft niet meer te helpen bij het waken. Neem gij dat meisje maar tot vrouw, zij heeft ook pijn gehad, misschien geneest zij wel.
|
|