| |
| |
| |
XIII
De maan scheen op het water en op de populieren aan de overkant, ginder lagen de weilanden verlicht. Mevrouw Ramonde zat in de koepel en bij haar stond de baas in de deur, luisterend. De twistende stemmen verwijderden zich. Toen zij niet meer te horen waren zeide zij: Ga zitten, De Kroon, je hebt een lange dag achter de rug. Ligt het aan mij, dat ik de avonden niet zo stil vind als anders? Telkens schrik ik ervan. Wie waren dat nu die er voorbijgingen? De stem van Reinier heb ik er niet bij gehoord en het was toch weer ruzie. Merk jij iets bijzonders? Hoe is hij met de anderen? Daar, wat is dat voor akelig geluid, zo dof? Het is me soms of alles me voorbijgaat achter een sluier, of de mensen niet echt bestaan. Ook de bomen zijn maar vormen. En dan opeens die geluiden, om je eraan te herinneren. Is Reinier nog zo druk met de anderen, praten ze nog zoveel? Dan hoor ik ze hier, dan daar, waarover het is weet ik niet, maar het is of de stemmen allemaal tegen hem zijn. Daar weer, wat is dat toch voor een vogel, toch geen roerdomp?
Ja, het zijn er zelfs drie, een aan deze kant, een aan de andere oever, en dan nog een verderop, zachtjes. We hebben veel vogels deze zomer en ook 's nachts is het niet stil in de bossen, veel uilen. U hoort goed dat er meer geluid is, dat kunnen we ook verwachten met het weer dat aanhoudt, dikwijls, maar weinig regen, dikwijls, maar kort onweer. Er zit iets branderigs in de lucht. Ik heb u al gezegd dat er van drie olmen een dikke tak is afgebroken, zonder dat men er reden voor zag, gezond hout met blad en al. Dat komt niet dikwijls voor, maar altijd met zulk weer heb ik het zien gebeuren. Wat u daarstraks hoorde kon best weer zo'n val zijn met het ruisen van de blaren. Maar mevrouw is schrikachtig. Ik begrijp ook wel dat de invloed zich laat gelden van wat we om ons heen zien, dat niet aan de verwachting beantwoordt. Maar het gekibbel onder de jongelui, zo erg als het soms klinkt is het geloof ik niet. Toen ze thuiskwamen voor de vakantie zag men hem vooral veel samen met Walter en met Marius en het waren lange gesprekken, de hele dag. Voor zover ik er wat van | |
| |
opving als ze bij me stonden, of wat ik van anderen hoorde, ging het over de maatschappij, over het huwelijk, over de vrouw. Het spreekt vanzelf dat Reinier, na zo lang doorgebracht in andere omgeving waar hij meer gezien heeft, verschilt in de opvatting. Hij is vooruitstrevend in idee en hij spreekt ervan op een toon of het dom is dat men daar nog aan twijfelen zou. Voor mij zijn het rare ideeën, regelrecht tegen de godsdienst, tegen het fatsoen, tegen de orde, maar het is zo overdreven dat ik het niet voor ernst opneem. Tenminste niet wát hij zegt, wel dát hij het zegt, maar dat is een andere kwestie. Marius en Walter nemen het op voor de volle ernst en ze vinden het gek. Eerst hadden ze er heftige bestrijding tegen, met knappe woorden, dat verzeker ik u, veel knapper dan Reinier weet te zeggen, die al gauw stottert in het redeneren. Toch laat hij zich niet overtuigen, hij houdt halsstarrig vast aan zijn eigen mening. En als hij dat nog maar gepast deed, maar hij scheldt ze voor stommeriken, rijkeluiszoontjes, egoïsten en allerlei Franse woorden. Natuurlijk verdragen ze dat ook niet. Marius, die een vredelievende aard heeft, loopt met me mee en hij zegt: We hebben gedaan met hem wat we konden, maar het redeneren met hem is onmogelijk omdat hij niet eens luisteren wil, hij kijkt je maar donker aan en zegt geen woord terug. Nu, met Filips en met David, voert de grilligheid hem tot verschillende houding, maar dat zwijgen en de eenzaamheid zoeken zie ik toch te dikwijls. Ik zou u niet graag verontrusten, mevrouw, u weet dat ik het beste op het oog heb. Die buien van koppig zwijgen heeft hij als klein kind al gehad. 't Is iets dat me niet bevalt, vooral als ik het in verband breng met andere eigendommelijkheden. Er zijn van die dingen waar de opvoeding en de omgang tussen de mensen weinig aan doen kunnen, schijnt het. Ik heb uw kinderen zien geboren worden, daarom neemt u me wel niet kwalijk als ik zeg wat ik denk. De omgeving hier baat hem niet. Wat dan? Het welzijn van de geest, daar moet op gelet worden. Uw broer heeft door de teleurstelling niet veel geduld, uw andere raadgevers, op Sonnem, op Sint-Elooy, hebben het oordeel al gereed. Daarom, spreekt u eens met onze dominee, die toont hier misschien de wijze weg.
Zij stond op en turend naar de streep van maanlicht op de rivier vroeg zij: Wat bedoel je, het welzijn van de geest?
Het is de buiigheid waar ik aan denk, ik ben bang dat de rustige natuur op Blankendaal daar geen bevrediging voor heeft.
| |
| |
Zij verzocht hem haar tot het huis te geleiden, maar onderweg spraken zij niet meer.
En toen de baas op een warme morgen over de brug van het eilandje kwam en Guldelingh ontwaarde, die ertegenover op de bank zat met zijn zuster van Vonkelem, wilde hij het pad recht voor hem opgaan omdat hij begreep waar hem naar gevraagd zou worden. Maar hij werd aangeroepen en hij kwam. Guldelingh wilde weten waarom de libellen in menigte zwermden langs de waterkant, wat het zwarte vogeltje was dat hij gedurig tegen een boomstam hoorde tikken, maar spoedig onderbrak zijn zuster hem met het onderwerp dat De Kroon verwacht had.
Dus het is de warmte waar je alles aan toeschrijft? zo veel rupsen, zo veel vlinders, torretjes en mugjes? en daarom zo veel vogels? En de onaangenaamheden die hier gebeuren, ook door de krieuweligheid? Fideel verklaart het op zijn manier, geheimzinnig, jij redelijk, alles door de natuur. Ik hoop dat je gelijk hebt. Maar je bent er ook bij geweest, een paar keer, geloof ik, vertel ons hoe het eigenlijk is toegegaan tussen de jongelui, want daar hebben we nog geen hoogte van. Er zal toch wel reden zijn waarom ze nog niet overweg kunnen met de verloren zoon?
Het is maar de vraag, mevrouw, of we het begrijpen. Bij mensen, die het onderscheid al hebben, hoeven de verschillende geaardheden niet in botsing te komen, met rede en goede wil kan een elk de ander gunnen wat hem nodig is en ook over de meningen hoeft geen twist te zijn. Maar zij zijn nog jong, ze hebben nog weinig begrip voor mekaar. En zonder het begrip nemen de aandriften gauw de overhand, net als bij de dieren. Nu is het waar dat uw zoon David tegenwoordig een voorbeeld is van verdraagzaamheid en hij doet zijn best een ander te begrijpen. Bekijkt u het ook eens van beide kanten. Vroeger was David kort aangebonden en met zijn neef Reinier wou hij niets te doen hebben, die achtte hij beneden zich. Het is toch niet vreemd dat Reinier dat niet vergeten is, dat het gevoel van geminacht zijn aan hem is blijven hangen. En dat geeft wantrouwen. Nu heeft hij een tegengestelde aard, nogal moeilijk, en bovendien heeft de wereld in het buitenland hem andere ideeën bijgebracht. Het was dus niet te voorzien dat die twee het eens zouden worden. In gewone omstandigheden al gaan immers bij de ontwikkeling de meeste kinderen van mekaar en worden grote mensen die mekaar niet begrijpen. De jeugd is soms wreed onderling in het uitstoten | |
| |
van wat niet met ze overeenkomt. Zo gaat het hier. Een zwakke verzet zich niet, maar Reinier laat het niet op zich zitten, daar komt de strijd van. Ja, mevrouw, ik begrijp u en ik geef het ook toe, hij is zelfde aanvaller, niet David en ook niet zijn broer Filips. Eerst was het strijd met woorden en daarin had hij het onderspit. Hij kon het niet verdragen, hij voelde dat hij in elk geval sterk met de handen was en zo kwam het tot slaan. David was het niet die begon, tenminste niet die keer waar ik van getuigen kan. Wat zal ik meer zeggen? Want nu heb ik het wel verklaard hoe het volgens mijn mening tot de vechtpartijen is gekomen, maar we staan nog voor de moedwil. Hij zoekt de strijd, dat is duidelijk, elke dag horen we dat er gevochten is, hoewel de anderen hem uit de weg gaan.
We zien wel, zeide Guldelingh, dat je hem verontschuldigen wil, dat heb je trouwens altijd gedaan. En misschien heb je gelijk, dat hij het niet helpen kan. Maar als dat zo is vind ik het veel ernstiger. Mensen die zich niet beheersen kunnen en het anderen al te lastig maken, kan de maatschappij niet gebruiken. De dominee om raad vragen geeft geen sikkepit als men aan geen God of duivel gelooft. In de grootste mate van vrijheid zijn de kinderen hier opgegroeid, hier en op de andere plaatsen, en van godsdienst hebben ze nooit gehoord, behalve dan Marius en Walter. Toevallig dat juist die twee evenwichtig zijn geworden, ja, ook David, zonder godsdienst, wees maar stil. Om op het onderwerp terug te keren: Reinier wordt al te onhandelbaar, er is reden voor ongerustheid. Hij maakt de bossen onveilig, als hij Filips tegenkomt of een van de andere jongens is het dadelijk ruzie zoeken en handtastelijkheden. Alleen met Jacob kan hij het vinden, een engel van geduld, altijd bereid met hem eropuit te gaan. En nu loopt hij met dat geweer, splinternieuw, we weten nog niet waar hij het vandaan heeft. Zo'n ding is gevaarlijk in zijn handen. Moedwil noem je het, De Kroon? Ik begin te geloven dat we voor het geval eerder een dokter moeten raadplegen, misschien is er afwijking in de geest.
Dat moest u maar niet aan mevrouw zeggen, antwoordde De Kroon, en trouwens, voor men van afwijking durft te spreken moet men zich wel beraden, want alleen maar met zo'n gedachte belast men iemand zwaar. Hoeveel mensen zijn er niet met eigenschappen zoals driftigheid, of schraperigheid, of achterdocht, in het overdrevene, waarvoor men toch niet naar de dokter zou | |
| |
lopen? Leiding is wat de jonge man nodig heeft, als we die maar konden vinden.
Langzaam ging hij heen in gedachten, het hoofd gebogen. Midden in het beukenbos bleef hij staan, keek op naar het zonnig blauw door de bladeren en luisterde. Hij had zich niet vergist, het was een schot dat hij weer hoorde, dof, ver weg. Toen was het stil, met geritsel in het loof en gekoer van de duiven.
Weldra hoorde hij de klachten. De knechts, zowel van de eigen plaats als van de andere, kwamen bij hem omdat hij de verantwoordelijkheid droeg voor wat er in de bossen van Blankendaal gebeurde, omdat hij de enige was die met mevrouw kon spreken. Men zag de baas, nu in de laan, dan aan het water, heen en weer lopen met Reinier, hem bij de arm vattend, pratend, dikwijls met schudden van het hoofd. Telkens gebeurde het dat hij iemand aansprak om te vragen waar Reinier gezien was, dan liep hij haastig om hem te zoeken.
Eens zag Andries hen aan de beek. Reinier kwam de vlonder over van Gladenbos, het geweer onder de arm, gevolgd door Platen. De baas, aan de oever tussen de hoge scheerling, hield hem staande. Een paar woorden werden er gesproken, toen gaf de jongeman De Kroon een stomp die hem achterover deed wankelen en ging snel het pad op. Andries kwam toegelopen, maar de baas had zich al opgericht en luisterde naar hetgeen Platen hem te zeggen had.
Toen sprak De Kroon: Jullie begrijpen het niet, hoe treurig het is. Ik heb het mevrouw willen besparen, van al die roekeloosheid te horen, ik hoopte het zelf met overreding tegen te gaan. Maar van de Wonnebergen is met de veldwachter gedreigd en nu Platen zegt dat hij ook genoodzaakt is het aan te geven, nu moet ik er haar van in kennis stellen. Weet je het zeker, Platen, van dat geweer? Ik kan het niet geloven, je moet nog maar eens goed kijken of je je niet vergist. Je hebt alles toch afgesloten? In elk geval is het erg genoeg dat hij ermee dreigt. Van alle kanten komen ze bij me opspelen, dat ze het niet meer verdragen. 't Is roekeloosheid, maar op Bargel heeft hij toch maar geschoten toen die hem wegstuurde van de Wonnebergen, gelukkig zonder hem te raken. Hij zwerft nu overal rond en op de andere plaatsen doet hij dezelfde streken. Bij zijn oom zijn de ruiten van de kas stukgeschoten, Kristoffel heeft het nog geeneens durven vertellen. Bastiaan heeft hij gewaarschuwd dat hij schieten zal als die hem nog | |
| |
één keer naloopt, hij doet het ook zegt Bastiaan. Als het nu maar jongensstreken waren, maar ik ben bang dat het donkere oorzaken heeft. Hij zwalkt maar rond de hele dag, schuw als hij iemand tegenkomt, maar spreekt iemand hem aan, dan is hij dadelijk opgewonden. En spijt genoeg als ik er met hem over praat. Altijd voelt hij zich treurig, zegt hij, dat hij wou dat hij huilen kon. En waarom, dat is iets dat hij wil vergeten. Je weet niet wat je ervan denken moet. Nadat je me gewaarschuwd had, Platen, heb ik het er met mijn dochter over gehad, wat het eigenlijk is begrijpt ze niet. Neen, zegt ze, nu is ze niet meer bang van hem, met haar heeft hij ook over zijn buien van treurigheid gesproken, zonder de reden te zeggen. Volgens Fideel zal het wel om een meisje zijn, maar daar hebben we toch niets van gemerkt. En mevrouw laat me telkens roepen, van haar broer en haar zuster krijgt ze weinig raad die nuttig is, terwijl ze juist geruststelling zo nodig heeft. De vorige week, toen hij naar de stad was, dacht ze dat hij weer vertrekken zou, hij had ook geld bij zich.
Daar heeft hij vuurwerk voor gekocht, zeide Andries, zulke pakken heb ik op zijn kamer gedragen. Nu moeten we daar het oog op houden, baas, waar hij het afschiet, want al hebben we dan regentjes nu en dan, er zijn toch plekken waar men op moet passen met lucifers.
Diezelfde nacht kwamen er knechts toegelopen van alle kant, van de bedden opgesprongen, toen er aan de hemel een rosse schijn was opgegaan. Het was aan de bocht voorbij de Vonkelbeek, onder de overhellende bomen van Gladenbos, dat zij de potten Bengaals vuur zagen branden, het water van de rivier lag in gloed, helrood aan de oever en paars naar de duisternis toe, waar de verlichte walmen heen dreven. Bij de beek stonden er drie naast elkaar onder de wilgen, de ogen wijd gericht naar het vuur.
Zo rood als de hel, zeide er een, waarom moet hij het juist daar doen? om de goede Platen uit zijn bed op te schrikken? De deugniet heeft het op Gladenbos voorzien, schijnt het. Goed dat mijnheer Silfenholt afwezig is, anders gaf het weer spektakel. Waar zit hij nu zelf?
Andries antwoordde: Daar ergens achter dat vlierbos, je kan ervan op aan. Daar heb ik zostraks Fideel zien hinken, en waar je in het donker die waarneemt, daar vind je ook Reinier. Je schrikt er soms van zoals die man hem als zijn schaduw achtervolgt. Van- | |
| |
daag of morgen komt er nog vechten van en dan geef ik het jongemens geen kans. Ik heb er een hard hoofd in, het loopt mis met Blankendaal. En het had zoveel anders kunnen zijn, met alles wat je maar kon wensen, de mooiste plaats in de hele streek. Alleen maar omdat er een paar kinderen geboren worden die verkeerd opgroeien, die er misschien nooit gehoord hadden. We denken soms, de plaats is de plaats, de bomen blijven wat ze zijn, maar we kunnen ons vergissen. We hebben gezien dat er bomen vallen en met een tijdje loopt hier een spoorbaan. Is dat een gezicht op bomen in de nacht? Kermisspel, zelfs de kikkers geven er niet om, hoor maar.
En iedere avond in het laatst van juli, begin augustus, werd de hemel verlicht. Men zag blauwe vuurpijlen in het zuiden boven Sint-Elooy, in het noorden boven Sonnem, gevolgd door vonkenregens, men hoorde knallen in het oosten boven Gladenbos, boven de Sassen. De veldwachter kwam met een waarschuwing, de burgemeester bracht op Blankendaal bezoek. In de vroege uren al zag men mijnheer Guldelingh in zijn tentwagentje, een ieder die hij tegenkwam vragend waar Reinier gezien was en dan zocht hij door de bossen, soms alleen, soms met een knecht of met de baas.
Aan de dreef opwaarts langs Sonnem, waar de brand geweest was in de heide en aan de zoom van het dennehout, bogen zij over de verkoolde struiken en vonden een leeg doosje en veel lucifers verspreid.
Geen twijfel meer, zeide Guldelingh, het is aangestoken.
Maar De Kroon hield vol dat het door het vuurwerk was gekomen. Ik ben er zeker van, zeide hij, want Fideel heeft het zelf gezien. Waarom die man hem overal nagaat? Daar geeft hij reden voor waar we niets aan hebben, voor de bewaking, zegt hij, maar met schieten en met vuur laat hij hem zijn gang gaan. Als het niet om dat volgen was waren we hier niet bijtijds geweest, want Fideel gaf dadelijk alarm. Neen, mijnheer, dit hier kwam door onvoorzichtigheid, dat met het zomerhuisje op de Wonnebergen niet, altijd volgens Fideel. Het kostte me moeite om het aan te nemen, het opzet, want dat ziet er ernstig uit. Het is beter dat u alles weet wat ik weet, maar ik zou zeggen, laten we mevrouw er niet mee bezwaren als u een middel kent om hem tot rede te brengen. Dat er met dat huisje opzet in het spel was, Bargel kwam me de vorige week al vertellen wat Reinier hem ge- | |
| |
zegd had, dat de Wonnebergen branden moest, met de woorden dat een heks in het vuur hoort. Zij was het die hem betoverd had, en zulke onzin als hij tegenwoordig praat. En sinds heeft Bargel hem gedurig op de plaats daar waargenomen, dus werd erop gelet. Hij heeft ook op het venster geschoten, waar de oude dame 's avonds die lamp met de rode ballon zet. En toen vertelde Fideel me wat hij gezien had bij dat zomerhuisje, een bouwvallig ding, hoe lang al niet in gebruik. Hij heeft hem daar zien bukken, met een schrift waar hij de bladen uitscheurde, en blazen tot de vlammen opsloegen. Waarom heb je het niet verhinderd? vroeg ik. Neen, zegt hij, voor een kleine brand ga ik niet vechten, ik heb geen toezicht op de Wonnebergen. Dat is zijn redenering, u kent het. Hoe het zij, hier is wel de toeleg en we moeten aannemen dat hij rondloopt met zin om onheil te stichten. Eris op het ogenblik onder het bos- en tuinvolk, op alle zeven plaatsen, niemand die Reinier nog vertrouwt. Trekt u nu uit alles wat u ervan weet zelf het besluit. Misschien is er nog meer, maar dat zullen we voor praatjes houden,
zonder bewijs. Wat mij betreft, ik zie niet in hoe het nog erger gaan kan en dat het me zwaar ligt hoef ik u niet te verklaren. De meesten hebben er schuld bij, meer of minder, ik ook. Toen hij nog maar een jongen was heb ik altijd met verdenking naar hem gekeken, of er reden voor was laat ik daar, maar ik heb niet naar de oorzaak gevraagd en ik ben arm geweest met de helpende hand. Jacob hield ik voor de zwakkere, daarom was hij mijn zorg. En nu ik zie dat het juist de andere is die alle hulp nodig heeft, nu merk ik dat ik te laat kom. Ik loop maar door tuin en door bos met de gedachte wat de oorzaak van dit alles kan zijn. Zij waren gelijk geboren, zij gaven in de wieg gelijke verwachting. Maar wat geeft het gepeins? Een mensenverstand kan immers het goddelijk bestuur niet doorgronden.
Met gepeins komen we ook niet verder, was het antwoord van Guldelingh. Het enige wat ik erop weet is nog eens met hem te spreken, en nog eens, zolang het moet. En helpt niets, wat dan? Mevrouw Vroom meent dat we iets voor hem moeten vinden in het buitenland, een bezigheid waar hij zin in heeft. Maar ik geloof niet dat het goed is hem zonder toezicht te laten. Tussen jou en mij, De Kroon, ik twijfel soms of zijn verstand wel gewoon gezond is.
Des te meer reden, mijnheer, om hem niet hulpeloos de wereld | |
| |
in te sturen. Maar ik ben het niet met u eens, het verstand is goed genoeg, alleen weten we niet wat het is dat hem drijft. Intussen, gelukkig dat we regen mogen verwachten, want de droogte maakt dat spelen met vuur gevaarlijk voor onze bossen. Er liggen al wolken aan de overkant, nog ver weg. Maar wat u daar hoort is de regenroeper, die weet het dikwijls. Ja, de zwarte specht waar Fideel bang voor is door het bijgeloof. We zien er heel veel, ze houden de eikestammen schoon.
Kort daarna vernam De Kroon iets dat hem verbaasde.
Van alle kanten had hij de klachten aangehoord over vernieling van bomen en bloemperken, nog voor het aanbreken van de dag gedaan. Men had Reinier zien varen in het bootje en op het water dreven bloemen en lange takken, zelfs struiken met zorg gekweekt. Platen was nogmaals gekomen, grimmig en dreigend, hij had voor het laatst gewaarschuwd dat hij de overlast niet langer mocht toelaten, want de juffrouw van Gladenbos was bang en durfde niet meer buiten te komen. De baas vroeg enige keren aan de deur tevergeefs naar mevrouw, zij wilde hem niet ontvangen. En op een avond, toen het drukkend warm was met een dichte hemel, liep hij hier en daar bij het huis, want hij dacht dat zij wel verademing zou komen zoeken. En zij kwam. Laten we aan het water gaan, zeide ze. In het oosten, achter de donkere boomgedaanten van Gladenbos, flikkerde soms weerlicht.
Wat heb je nog meer te zeggen? vroeg mevrouw, zeg het maar dadelijk en kort.
Dan zal ik u niet lastig vallen over de baldadigheid, al wordt dat ook veel te erg. Op Gladenbos hebben ze weinig bloemen en het mooiste wat er was heeft een ruwe hand vernield. Een wit rozeboompje, een treurboompje, de trots van Platen, er waren wel duizend roosjes aan. De beste zorg had hij ervoor omdat juffrouw Livia erop gesteld was. Bij de grond afgesneden is het, verdwenen. Barbaars, zegt Platen, barbaars, zou ik ook zeggen als ik niet iets anders had vernomen. Ik kwam kwaad thuis en toen heeft Klara me ingelicht. Mijn dochter heeft met Reinier gesproken om te vragen waarom hij dat gedaan had. Toen heeft hij zijn hart voor haar uitgestort, mevrouw. Hij houdt van juffrouw Livia en dat is al van dat hij een jaar of twaalf was. Hij heeft er nooit van laten merken, schuw als hij was. En hij kon het niet verdragen, daarom is hij van hier weggegaan. Maar het dreef hem weer te- | |
| |
rug. En nu wordt hij radeloos. Hij heeft zitten huilen bij Klara. Nu weten we de grond. En nu ben ik het eens met uw broer, dat hij maar ergens anders heen moet. Maar luister naar mijn raad, mevrouw, laat hem niet alleen zijn in de wereld.
|
|