| |
| |
| |
XII
In de schaduw onder de takken zat Fideel voor zijn deur, de benen gewikkeld in een deken, het hoofd met de lange haren achterover en de gesloten ogen naar de zon gekeerd luisterend naar het gekir van veel duiven en een driftige koekoeksslag, nu nabij, dan ver. Soms richtte hij zich op, tuurde rond of hij iets gehoord had en volgde de fladderende vlinders. Dan legde hij het geweer, dat naast hem stond, weer over de knieën en ging voort met wrijven. Plotseling ontwaarde hij Bastiaan die, met de hengselmand aan de hand, onder de bladeren naar hem stond te kijken, zich het voorhoofd vegend. Hij riep hem, luid, ongeduldig. En toen Bastiaan voor hem stond en de mand had neergezet, zeide hij: Hoe kan ik u danken als ge mij zo harteloos trakteert? Aleer de zon verschijnt zit ik hier, gebonden nu de duivel mij aan de benen heeft zodat ik niet loop zonder die pijnen, en ge slentert, ge laat mij wachten. Niet op uw brood en koffie, daar kan ik zonder als het moet, maar ge weet waar ik naar begeer. Waarom zie ik onze Jacob niet? Ge zegt toch niet dat hij mij vergeet? Of hebt ge verzwegen dat ik hier zitten moet en dat ik hem vraag te komen? Twee maand is hij terug en ik heb hem maar gezien gelijk een konijn dat langsheen wipt.
Bastiaan had een bankje gehaald en toen hij tegenover hem was gaan zitten, antwoordde hij:
Je denkt dat ik niets te doen heb als hard lopen naar jou toe. 't Is nog mooi dat ik je tweemaal daags je eten breng, een ander heeft het niet voor je over. En Jacob, dat vertel ik je elke dag, die is druk aan het leren. Niet zo druk als in het begin, toen liepen ze ook al te hard van stapel, om van de zomer nog het examen te doen. Eerst was het om even over zes al dat je ze met de leraar zag voor het open venster met de boeken, vooral Jacob wou er gang in zetten, die was het ook die zijn broer aanspoorde en meetrok. De zusters waren ook al vroeg op en buiten, fris en blij de broers weer terug te hebben. Josefien loopt Jacob weer als een schoothondje overal achterna, maar juffrouw Mathilde heeft nu meer aandacht voor de andere, alsof ze begrepen heeft dat er iets was | |
| |
goed te maken. Ze komt nu bij hem zitten met haar naaiwerk of ze leest hem voor. Het is wel gauw kalmer geworden als in de eerste dagen, toen hoorde je ze lachen honderd uit en zingen en fluiten van de vrolijkheid, net of het dit voorjaar weer met de feestelijkheid hier zou beginnen. Je zag ook mevrouw weer in de tuin, met een dun kleurtje op het gezicht. Maar het heeft haar zeker te veel aangepakt, dat wederzien, want na een paar dagen al kwam ze niet verder dan de oranjerie, of alleen maar het terras. Ook mevrouw Vroom en mijnheer Guldelingh, allemaal opgelucht dat de tijd van onrust en narigheid weer voorbij was. En De Kroon had je moeten horen over de voornemens om hard te studeren, hij wist precies hoe alles gaan zou. Natuurlijk was het van: zie je wel dat alles recht kan groeien als de moeilijkheden overwonnen zijn. Het leek opperbest, je zag ze ook voortvarend aan de slag gaan en de leraar was gauw gevonden, een ferme man die er pleizier in had. Maar toch, al is het met tegenzin, ik moet zeggen dat ik begon te twijfelen of jij het wel mis had. Laten we afwachten. Als we niet wisten hoe alles gelopen is zouden we het anders raar vinden, die Reinier met zijn kinnebaardje nog te zien leren als een jongen van de school. Van Jacob is het te geloven dat het hem ernst is, niet alleen voor hemzelf om er te komen, ook om zijn broer te helpen. Eigenlijk zie je dat ze allemaal zich daarvoor inspannen. En dat zal wel nodig zijn, want wat hij ook in het buitenland geleerd mag hebben, de ijverigheid niet. Met één oogopslag kan je genoeg opmerken als je er voorbijloopt, het zomerhuisje of de waterkoepel. 't Is de leraar of het is Jacob die al het hardop lezen doet en hij kijkt voor zich uit, altijd met een sigaret in de mond. Hoeveel hij rookt is niet te zeggen. En kom je weer langs, dan zie je dat hij gaapt en zich uitrekt, of dat leren hem al lang verveelt. Neen, zijn ongedurigheid is hij nog niet kwijt. Het zal moeilijk zijn, zegt mijnheer Guldelingh, hem weer in het gareel te brengen nadat hij zo lang in de grote steden zonder regel heeft geleefd. Het is ook geen jongen meer, een jonge man die op Blankendaal weinig bevrediging zal vinden nu hij aan de stadspleiziertjes gewoon is geraakt. Je kan eropaan dat hij hier wil jagen. Er zit zeker veel wild, zegt hij tegen me en hij wordt opeens zo levendig of hij er meteen op uit zou willen. Winter heeft hij al om een geweer gevraagd, maar die was zo wijs te antwoorden dat hij eens kijken zal. En ook Platen, omdat die het jachttuig van mijnheer Silfenholt onder zich heeft, en die | |
| |
zei natuurlijk neen. Om juist iets te vragen dat die man toebehoort.
Fideel had al van ongeduld met de vuist op de leuning geklopt en nu viel hij uit: Praat mij de kop niet gek over die Reinier, het is mij gelijk of hij in Frankrijk zat als tinkelrooier of in de woestijn als legioensoldaat. Heb ik u naar hem gevraagd? of hij leert en braaf wil worden? Het is mij minder dan het slijk aan mijn laars. Naar Jacob vraag ik, wanneer zal hij bij mij komen? Er is zo veel dat ik van hem weten wil, zo veel dat ik hem zeggen moet. Ja, ik moet met hem spreken, dat hij niet afdoolt van zijn geluk. Zeg hem dat een schoon meisje soms bij mij komt om over hem te vernemen.
Je moet geduld hebben, antwoordde Bastiaan, hij heeft al zijn tijd nodig voor zijn broer en voor het leren. Maar ik zal het overbrengen en dan hoor je er morgen van. Het zou beter zijn, als ik het bedenk, dat het meisje er maar buiten bleef.
Fideel vloekte, maar de knecht antwoordde niet, hij nam de mand op en ging rustig het hekje uit.
Achter in de siertuin stond hij op een morgen bij Andries bij het uitplanten van zaailingen. De twee broers gingen voorbij, het pad af naar het zomerhuisje. Alleen Jacob, rechtop, met heldere ogen, groette, de andere hield het bleek gezicht afgewend. Van het kruispad kwam Mathilde, die lachend staan bleef en praatte, maar Reinier antwoordde niet. De knechts keken hen na terwijl zij samen verder liepen. Andries zette de planten op hun plaats, het hoofd schuddend, maar hij kon niet zwijgen en hij zeide:
Of het nu beter is geworden met die terugkeer? Nu is hij het middelpunt van de gedachten en allemaal menen ze het goed met hem. Ik ben bang dat het niemendal zal geven. Vroeger heb ik het anders ingezien, toen dacht ik dat het alleen maar een lastige jongen was, te veel wankelend nu naar deze kant, dan naar die, maar dat hij op den duur zijn pad door het midden wel vinden zou. Nu kijk ik wat nauwer toe en ik zie dat het er een is die buiten de maat is aangelegd en daarom zal blijven slingeren. Zonder zijn ongestadigheid kan hij niet bestaan. Vroeger dacht men dat hij mokte omdat hij zich verwaarloosd voelde, achtergesteld van de ouders, van broers en zusters, van vrinden. En nu een ieder het hem naar de zin wil maken zie je hem de ontevredenheid nog erger aan. Daar zit misschien ook achterstelling van de natuur.
| |
| |
Het is net of zijn ogen naar binnen kijken, naar iets dat daar smeult en waar hij hulpeloos voor staat. Hij doet wat hij kan om zichzelf te overwinnen, dat is mij gebleken. Al een paar avonden achtereen zit hij 's avonds in de waterkoepel bij de staande lamp, met zó'n grote fles likeur en een doos sigaretten, en elk ogenblik springt hij op van zijn stoel. Hij piekert, hij heeft iets dat hem dwars zit. Dan komt juffrouw Mathilde met hem praten, dan Jacob en eergister was het mevrouw. Tegen mevrouw en tegen zijn zuster doet hij veel onvrindelijker als tegen Jacob, dat had ik niet verwacht. Ik moet er in de avond een paar keer langs en ik ben nieuwsgierig uitgevallen, vandaar dat ik het zie. Eerst luistert hij, met zijn hoofd voorover, gedwee, terwijl mevrouw hem overtuigen wil, waarover weet ik niet, maar ze doet haar best met praten. En dan schiet hij overeind en slaat op de tafel en hij loopt driftig heen en weer. Mevrouw met de zakdoek voor de ogen. En dan blijft hij opeens voor haar staan en neemt haar bij de handen en hij zoent haar, zo hard dat zij hem moet tegenhouden. Met juffrouw Mathilde is het net zo, eerst luisteren, dan op de tafel slaan. Maar met haar maakt hij het niet eens weer goed, hij drinkt zijn glas in een paar slokken leeg en schenkt weer in. Gisteravond was het ook zo, de jonge man heeft geleerd met drank om te gaan en hij houdt geen maat. Met Jacob daarentegen doet hij zachter aan. Heel gemoedelijk zitten ze te praten en Jacob neemt geen druppel uit zijn eigen glas. Maar hij schijnt overreding bij het woord te hebben, want ik heb het gezien dat Reinier onverwachts de fles pakt en tegen de grond smijt. Ook overdreven. En ze doen de lamp uit en komen samen bij me aan het water staan. Het was er lauw, net of de koude heiligen ons vergeten hebben, als we maar niet weer zo'n stikkend jaar krijgen. De halve maan stond zo tussen schaapjes dat het wel vast zal blijven. De jongelui wilden nog niet naar bed en ze hadden het over allerlei, meer dan een halfuur lang. Dat wijf, zegt Reinier en hij wijst naar het rode licht van de Wonnebergen dat nu maar eventjes schittert tussen de populieren, dat wijf heeft me veel kwaad gedaan met haar valse stoken, met haar stomme dingen over de ouders en de voorouders en haar gemene laster. Daar hebben we ook over staan praten en al laat hij zich niet veel erover uit, je kan merken dat de heks hem slechts inbeelding heeft ingegoten. Dat de ondergang voorbeschikt is waar het verderf is uitgezaaid, dat hij het kind van de rekening moest worden door de schuld van | |
| |
het voorgeslacht of van de sterren, weet ik het. Daar denkt hij wel verstandig over, maar ik ben bang dat in zo'n hoofd, als het van nature niet de maat kent, het vergif toch wel nawerkt. Waar kan hij anders zo over te piekeren hebben als hij alleen zit, met een trekje van droefgeestigheid op het gezicht? Ik denk nu wel anders over hem dan vroeger, ik heb nu eerder met hem te doen. Het is net een plant die in een andere lucht gezaaid had moeten worden en die hier niet aarden kan, al doen we er ook alles voor. Dat leren, je ziet het zelf, man, hij doet het omdat hij voortgetrokken wordt, anders niet, hij wil wel, maar het gaat hem niet af. Een andere keer is hij me te opgewonden en praat over streken uithalen, baldadigheid net als een kleine jongen. Als Jacob nu maar doorzet en hem rustig houdt, wie weet heeft het nog goed gevolg. Ik hoor dat die weer bij Fideel zit met zijn muziek.
Dat heb ik gemerkt, zeide Bastiaan, ver van huis kan hij zich aan zijn liefhebberij overgeven.
En toen Bastiaan een week daarna met het eten bij Fideel kwam, zag hij daar de vioolkist op een stoel naast de deur. Op de vraag of hij nu tevreden was, dat Jacob hem had opgezocht, antwoordde Fideel: Ter ene, ja, dat hoef ik niet te verklaren, waarom zou ik anders al de dagen uitgekeken hebben naar het pad en de bladers rondom? Hier is geen gezelschap als van de vogels, van de vlinders veel te veel deze lente, terwijl toch mijn hart alleen aan hem hangt. Maar ter andere is de oorzaak van zijn komst mij niet gevallig. Let wel, Bastiaan, er is verschil gelijk hij nu de fluit of de viool bespeelt en gelijk hij het vroeger deed. Als kind nam hij het maar als spel, hij deed het alom in de bossen. Maar nu, zonder een woord neemt hij de viool en versteekt zich in het donker en de struiken daar achter de woon, en hoort ge hem, ge zult herkennen dat hij nu om behoefte speelt. Dan vraag ik, als het om behoefte is, waarom laat hij de viool hier bij mij achter? heeft hij haar nergens anders nodig? Het is een vreemde argwaan en ik begrijp het niet.
Dan vertelt hij je zeker niet dat zijn broer er ruw mee omspringt. Je weet wel, allemaal hadden ze een liefhebberij, de ene met muziek of met zang, de andere met tekenen of met lezen, ja, ook Filips hield er een gitaar op na. Maar deze had geen zin voor zulke aardigheden, hij vindt het kinderachtig. Nu ook weer, hij maakt er grappen over. Ze hebben er onenigheid over gehad. Het was Josefien die Jacob gevraagd had om iets te spelen en de andere | |
| |
broer begint er weer over te spotten, hij zei dat hij het zou doen. Wat hij ermee deed weet ik niet, maar Jacob wou het hem afnemen. Toen kwam er gestoei mee, maar de een werd ruw en het schijnt dat er iets aan verlet werd. Al maakte hij geen verwijt, Jacob nam het erg op want hij is eraan gehecht, en zijn broer lachte hem nog uit ook. Het is nog altijd de baldadigheid en de plaaglust. Of het nu met kwade bedoeling is of niet, anderen hebben er maar hinder van. En we hebben mooi ons best te doen om hem alles naar de zin te maken, maar als de meewerking ook niet van hem komt zal het niet gaan. Mij heeft hij nooit mogen lijden, van het begin dat ik hier was en me kwaad maakte over de moedwilligheid met de bomen, ik heb er niet om gegeven en hem nooit iets in de weg gelegd, en toch was het altijd spotten als hij me tegenkwam. Nu had ik gedacht dat hij wijs genoeg geworden was om die onbenulligheden van zich af te zetten. Maar het is weer net zo, vragen hoe het met de bomen gaat, je bomen, op de toon of ik denk dat ze van mij zijn, en waarom ik er zo veel heb gehakt, kinderpraat, maar aan de ogen merk je dat het is om te sarren. Mij deert het niet, ik vind het alleen jammer. Op Platen heeft hij ook altijd de pik gehad en je weet dat die man huiverig van hem is vanwege al de streken vroeger, maar hij is goedig en alles is vergeten, zegt hij. En hij vraagt naar zijn ondervinding in het buitenland, hoe hij het gehad heeft, zomaar een praatje, en daar vloekt het jongemens en schiet zo driftig uit, met de stok op, dat hij misschien geslagen had als Andries en ik er niet aan te pas waren gekomen. Jawel, we zullen ook verder ons best met hem blijven doen, dat spreekt vanzelf, maar ik heb er een hard hoofd in als het niet ook van hem komt. Met buiigheid en driften, met schelden en uitlachen komen we niet verder, daar kunnen rustige mensen niet tegen. De vreemde aard kan vergroeien, zegt De Kroon, zeker, maar als een boom de neiging heeft voor knoestigheid of voor kromheid, dan kunnen de euvelen ook toenemen. Wat doe je eraan? Als het een boom is, rooien, maar als het een mens is? Het kan zijn dat er te verbeteren valt, maar daar heeft geen van allen hier verstand van. En dan, hoe hij tegen zijn moeder en tegen zijn zusters is. In het begin ging het alles vrindelijk en genegen, maar nu krijgt hij uitbarstingen om allerlei wissewasjes en dan is het opspelen dat ze er beduusd van zijn.
Wat maalt ge toch over die vent, riep Fideel geërgerd. Het gaat me niet aan zover hij onze Jacob niet verontrust. Is het sarren met | |
| |
de muziek en komt de duts daarom hier in het verscholen spelen? Is het steeds de nijd gelijk het vanouds was? Is het de haat die het leven in onze schone bossen komt verderven? Laat er gewaarschuwd zijn, man, ik ben er ook een die het hart kan koken, zo krom ik nu ben, ik zal mij oprichten als het moet om te beschermen.
Houd je rustig, was het antwoord, zo erg is het nu ook weer niet dat er beschermd hoeft te worden en als je het wel beschouwt ziet het er voor Reinier minder gunstig uit als voor zijn broer. 't Is vreemd, Fideel, dat je met de warmte nu al drie weken nog altijd last hebt van je been. Of dat aftreksel van berkeschors veel helpt? Ik moet bij Platen zijn, dan vraag ik hem wat hij er eigenlijk tegen gedaan heeft, als jij maar luisteren wil naar raad.
Fideel bleef alleen, roerloos zittend in de lentemorgen, soms met de ogen dicht als hij op het geluid van de vogels lette, soms het hoofd heffend om rond te turen, speurend of er iets was in de zonnige heesters, in de schaduw langs de stammen of langs de wallen van de beek. Maar een mens kwam hier niet, hij zat de lange dag alleen, luisterend en kijkend naar het groen.
Toen Bastiaan op de andere plaats kwam vond hij de oude Platen, rustig met de hark, dicht bij het huis, waarvan de luiken gesloten waren.
Het is hier anders als bij jullie, zei de baas, drie man is haast te veel voor het werk, we kweken niet en we planten niet omdat mijnheer geen bloemen wil. Alleen heb ik wat rozen daar, ons treurboompje, dat is de hele zomer wit van de rozen, en die margrieten, oude planten, voor de juffrouw. Al ben ik op jaren, het is niet prettig, niets dan toezicht en netjes houden. We weten niet eens of mijnheer van de zomer thuiskomt. En zo leven we in de eenzaamheid. Bezoek hadden we nooit veel, maar vroeger zag je hier de jonge mensen nog wel, de meisjes van de andere plaatsen voor de juffrouw en je hoorde geluid. Nu alleen de wind in de blaren en de vogels. De jeugd volgt zijn bestemming in het leven, het is uit met de kinderpret. Daarom houdt onze juffrouw Livia mijn gedachten bezig, dat kan ik je wel zeggen, zo'n jong mensenhart in de verlatenheid, als het niet was om de dochter van De Kroon had ze helemaal niets als een boek om te lezen, haar eigen stem om te zingen. Toch hoor je haar tegenwoordig minder en het klinkt me niet zo opgewekt in het oor. Gelukkig dat die Klara hier nog komt. Maar nu je er bent, Bastiaan, moet jij me eens | |
| |
zeggen wat je denkt, of ik haar vader moet waarschuwen. Dikwijls komt ze hier 's avonds nog als ze overdag thuis te doen heeft en dan wordt het laat. Ze is toch maar een meisje alleen in de bossen. Nu zeg je wel dat hier geen kwaad volk komt, daar niet van, maar wel zie ik hier soms die jonge heren van jullie huis, meer dan anders. Je weet hoe ik over ze denk, de een van het goede hout, de ander onbegrijpelijk, opvliegend, onstuimig. Het is je bekend hoe hij zich tegen mij gedraagt. Nu zie ik ze hier bijna elke dag, ook wel in de avond, meest allebei, maar niet samen, net of de een de ander nasluipt en begluurt, soms verstopt hij zich. Ik heb strenge orders ze de toegang te verbieden, maar je begrijpt wel, ze zijn me te vlug. De meisjes hebben ze ook waargenomen. En Klara is er zelf niet gerust op. Al een paar keer klopt ze bij mij op de deur en vraagt me met haar mee te lopen tot de vlonder bij Fideel, daar vindt ze het wel veilig en verder durft ze alleen naar huis. Goed, maar ik dacht of het niet beter was De Kroon opmerkzaam te maken, dat hij zijn dochter niet 's avonds door het bos laat gaan. Men hoeft niet eens argwaan te hebben op die jonge heren, zoals mijnheer Silfenholt altijd had, maar als het meisje zelf bang is doen we beter het oog erop te houden.
Wat je daar vertelt geeft te denken, antwoordde Bastiaan. Laten we De Kroon erbuiten houden, die zou het zijn dochter misschien verbieden. Ik zal er zelf op letten. Als ze je vraagt haar een eind te brengen, zorg jij er dan voor dat ze altijd diezelfde vlonder overgaat en dan is er iemand voor de veiligheid in de buurt zonder dat ze het hoeft te merken. Ik haal er Andries bij, om de praatjes te vermijden. Je rode beuk staat er mooi voor, als de nachtvorst ons spaart komt hij wel rijk in het zaad.
Dat is juist de boom waar Jacob naar komt kijken, altijd heeft hij er oog voor gehad. 't Is aardig van een jonge man, als hij het mooie ervan begrijpt. Wie kijkt er anders naar een boom, die er niet zijn werk bij heeft? Mijnheer vertrouwde het niet, hij dacht dat het meer om de juffrouw was, hij heeft te veel achterdocht. En niettemin zien we dat hij haar alleen laat, met toezicht van de ondergeschikten.
Van die dag liepen er 's avonds bij de Vonkelbeek twee mannen heen en weer, wachtend, en wanneer Klara over die vlonder kwam, volgden zij op een afstand.
En eens, in het licht van de heldere maan langs de hoogte komend die de Spookheuvel werd genoemd, waar de berkebomen | |
| |
stonden, zagen zij twee gedaanten die elkander naderden. De ene keerde terug, stond stil en kwam toen langzaam naar de andere. Daar heb je ze, zeide Andries, goed dat we er zijn.
Toen hoorden zij een onderdrukte schreeuw, zij zagen dat de broers elkander aangrepen en worstelend nedervielen. Zij snelden de hoogte op en toen zij dichtbij kwamen sprong een van de twee weer op en liep achter de heesters weg. Jacob antwoordde kort op hun vragen, zwijgend liepen zij met hem terug naar het pad.
De volgende morgen vond Bastiaan, met de mand komende, Fideel bezig met zijn kooien, in de schouders iets gebogen, maar het hoofd recht.
Wat hebt ge me te zeggen van Jacob? vroeg hij. Spreek maar zonder achterhouding, ik weet het al, gisteravond kwam hij laat hier binnen. En denkt ge dat ik er niet fier op ben? Hij heeft zich geweerd, hij is de sterkste van de twee en de andere is op de loop gegaan. Daar zat ik te luisteren naar mijn nachtegalen, onwetend dat in het licht geboomte de jonge mannen in de strijd waren. Om een vrouw, dat zeg ik u. Ik heb geen twijfel meer of Jacob wint. Hij is een man die bij de bossen en de vogels hoort, een man van de schone natuur, hij is het die hier mag heersen.
We moeten oppassen, antwoordde Bastiaan. Het loopt van kwaad tot erger met Reinier en even drie maanden is hij hier terug. Als we aan de goede voornemens denken, aan al de genegenheid aan hem besteed. Het valt me meer tegen dan ik je zeggen kan, ja, het is beroerd. Houd het voor je, maar laten we opletten, die jongen kon de bezinning verliezen. Hoe het eigenlijk zit weet ik niet, maar je kan wel geloven dat het om een van de twee meisjes te doen is. Misschien is het de dochter van De Kroon, daar moet ik het oog op houden. Ik heb daar een mes opgeraapt, zo een heb ik hier nooit gezien, van wie zou het zijn? Ik vraag me af hoe het gelopen was als Andries en ik er niet naartoe waren gegaan.
Een wapen, zegt ge? Ah, dan zie ik het. Dit wordt een vruchtjaar voor de boekebomen, overmoedig hebben ze gebloeid en de warmte zet ze het sap aan het gisten. Het wordt een springjaar voor de jongeren, met hittigheid, dan zullen we ons verbazen. Maar zijn er wapens in de hand, ik waarschuw, raak aan Jacob niet, ik heb ook geweer.
|
|