| |
| |
| |
XI
Het licht fonkelde in de boomgaard op de natte bladeren en de gekleurde vruchten toen de baas en Andries aan het plukken waren, er stonden al volle manden op een rij. Zij hadden de laddertjes tegen een nieuwe boom gezet en waren erop geklommen, maar de knecht praatte graag, hij stak zijn pijp aan en hij zeide:
Zacht aan, 't is me te warm, met de kleren nog nat en de hete zon in de rug. Wat een weer voor eind september, de natuur stoort zich niet aan wat er bij de mensen omgaat, anders zou het minder vrolijk moeten zijn. Daar komt alweer een rijtuig gereden, hoor je? 't Is maar bezoek van morgen tot avond, dan van Sonnem, dan van Sint-Elooy, wat moeten ze toch van mevrouw? Het arme mens heeft het al hard genoeg, je hebt met haar te doen zoals ze eruitziet. We hebben het altijd wel gedacht, het gaat niet goed op Blankendaal met de jongeren. Kristoffel zegt, zolang hij op de Sassen is heeft hij mijnheer Guldelingh nooit zo kwaad gezien als toen hij over de schulden van Filips te weten kwam, en net de dag dat het aan raakte met zijn dochter. Begrijp jij hoe zo'n jongen zo veel geld kan verslingeren? En altijd met een lach op zijn gezicht, alsof hij alles vrolijk vindt. Razend was mijnheer, hij was er helemaal zeker van dat de jeugd zo mooi is en dat de jongens wel terecht zouden komen, vooral op deze had hij het begrepen. En onredelijk ook, dat hij nu mevrouw de schuld komt geven van de verkeerde opvoeding, net of Filips niet van jongsaf onbezonnen is geweest, je kon het zien aankomen dat hij het geld weg zou brengen. Laten we maar denken dat het nu wat kalmer gaat. Het wordt een aardig stel, want juffrouw Moll kan ook meedoen met de vrolijkheid. Maar of Blankendaal erbij gebaat is, dat is een andere vraag. Je zal zien dat er gauw meer paren volgen, van de zomer al had je kunnen waarnemen dat ze mekaar zochten. Het wordt de tijd van verenigen, maar dat is ook scheiden van de ouders en van de plaatsen. Zo moet het met de voltrekking van de jeugd. En als het nu maar met vrede verloopt, maar we zien hier veel strijdigheid onder de ouderen, dat helemaal niet past bij de vrijerij van de jongeren. Het is die lamme | |
| |
Silfenholt weer die begonnen is met de ruzies. Ik begrijp van jou niet, baas, dat je je dochter naar Gladenbos laat gaan nu het juffrouw Livia verboden is hier te komen.
De Kroon ging zwijgend het laddertje af en toen hij de mand had nedergezet en weer met een andere opklom, antwoordde hij:
Het is al meer gezegd, dat we niet mogen oordelen over zaken die we maar half weten. Wat we van mijnheer Silfenholt zien is niet mooi, neen. Hij gaat op reis met zijn jonge vrouw, hij sluit alle kamers van zijn huis, behalve die van de juffrouw, en hij verbiedt haar buiten Gladenbos te komen, met de oude meid voor toezicht. Dat is hard, maar God weet wat de man zich in het hoofd heeft gehaald. En hier komt hij met een grote mond, dat men hem buiten kon horen schreeuwen. Deze keer heeft mevrouw het zich aangetrokken, het is weer tweedracht tussen Gladenbos en Blankendaal. En vind je het dan moeilijk te begrijpen dat onze Klaartje elke dag naar Gladenbos gaat om juffrouw Livia in haar eenzaamheid te troosten? Ze zijn immers veel aan mekaar gehecht en dat is de laatste tijd nog meer zo geworden. Ik begrijp wel wat je denkt, maar neen, het was al zo voor onze Jacob wegging. En trouwens, het zijn praatjes, wat de vriendschap van de meisjes te maken heeft met die geschiedenis begrijp ik alweer niet. Denk eraan, Andries, we zijn maar half ingelicht over elkaars drijfveren, en wat er bij de jeugd omgaat, daar moeten we dikwijls naar raden. Wie is er hier die van Jacobs gedrag het ware heeft begrepen? Hij krijgt weer een brief, hij sluit zich op, hij praat met zijn moeder en weg is hij, een jongen die om zo te zeggen nooit buiten de plaats is geweest. En dat terwijl hij de vorige dag nog tegen me zegt dat hij hier nooit weg zou willen, dat hij gelukkig is op zijn geliefde plekken, zoals ook aan hem te zien was. Zelfs Fideel begrijpt er helemaal niets van, anders zou die man niet zo van streek zijn. Wij, die van jongsaf gewoon zijn aan het plantenrijk, waar alles rustig gaat naar de wetten van het seizoen, wij kijken bij de mensen soms in raadselen. Doe jij vanmiddag de appels maar met Bastiaan, ik heb ander werk. Ik zou ook zeggen dat we vroeg met de lijmbanden moeten zijn, het zou me niet verwonderen als het warme weer aanhield.
Het waren stille herfstdagen, droog, zonnig, met wolken die langzaam over de bossen dreven en druk geluid in het loof. Hier en daar werd de slag van de bijl gehoord, er waren dit jaar veel | |
| |
bomen gemerkt. De oude koddebeier Winter, die er met de baas ging, vroeg of het nodig was dat er zo veel moesten vallen. Zij stonden te kijken naar een beuk waar het mos bezaaid lag met nootjes en hij zeide:
Deze ook al? Een boom die nog zo rijk draagt is toch niet oud. Waar heeft mevrouw de gedachte vandaan, dat al het oude opgeruimd moet worden? zo opeens? net of het hier niet bijna alles oude bomen zijn. Maar hoe ook, het is toch aan jou, De Kroon, om te oordelen of iets werkelijk niet meer deugt. 't Is vreemd, moet ik zeggen. Je zou zeggen, dat er vrolijkheid moest heersen nu ook juffrouw Mathilde een paar is geworden met Walter, een gelukkig paar, want waar je ze ook tegenkomt, vast aan de armen, zien ze eruit of ze naar een feest gaan, met een blos als nieuwe rozen en stralende ogen tegen mekaar, allemaal hebben we er schik in. Maar van mevrouw merk je niets, die komt nooit meer buiten, ik geloof dat jij en Bastiaan de enigen zijn die haar nog wel zien. Ach ja, het is te begrijpen dat ze gebukt gaat over die twee jongens. Maar heeft ze dan geen oog voor de anderen? Het zijn toch ook haar kinderen, die hun geluk tegemoetgaan. 't Is juist zo mooi die bloeiende paren in onze bossen, weg in mekaar en alles vergeten. Vooral dit nieuwe paar, want voor Filips en het dikke meisje van de Sassen is het of ze de verkering voor een gewone zaak nemen. Maar toch verwondert het me wel, als ik een praatje met ze maak, dat ze niet één gedachte hebben voor de broers die afwezig zijn. En dat terwijl ze toch elke dag het bedrukte gezicht van mevrouw voor zich hebben om ze eraan te herinneren. Hoe is het er nu mee, heb je haar vandaag gesproken?
Even maar, antwoordde de baas, ze wordt erg gekweld. En aan jou, die hier ook al zo lang bent, mag ik het bekennen dat het mij ook zwaar weegt wat hier gebeurt. Wie had dat gedacht in de tijd toen ze nog klein waren. Denk maar eens aan toen je hier overal die onschuldige stemmetjes hoorde bij het spel, wat een gezegende plaats het was in onze tuinen, aan een zomer scheen geen eind te komen en in de winter lag er de vrede. Zeker, ze groeien op en ze gaan hun weg, een elk naar zijn aard, de een mooi, de ander minder gunstig, de meesten toch de gewone gang naar orde en nuttigheid en recht, naar vruchtbaar leven. Dat verwacht ik ook nog wel voor sommigen die hier speelden, David en Marius en Walter zijn jongelui waar ik mijn woord voor wil geven. Dat zijn er drie, maar de andere vier, en daar zijn er drie | |
| |
bij van ons, ik meen van Blankendaal, zijn niet geworden wat we ervan verwachtten. Die Everhard Brand laat ik daar, je zag al lang de zelfzuchtigheid toenemen, hij wordt zelfs niet meer bij zijn tante op Sint-Elooy gezien, en van ons is hij vreemd geworden, een koud hart. Zo zijn er zo veel, aardig als ze klein zijn, later onverschillig. Maar onze eigen jongelui, dat ligt me op het hart, die zijn van Blankendaal. Filips, je weet het, als die maar zijn pleiziertjes heeft, dan komt de tijd dat hij Blankendaal de rug toekeert. Hoe groot was de hoop die zijn ouders op hem bouwden, en met recht, hij gaf nooit de minste last, integendeel, hij was de makkelijkste. En nu, de wasdom brengt hem onverschilligheid. Blankendaal is niets voor hem dan een stuk bezit, aan mevrouw heeft hij gezegd dat hij zo gauw mogelijk zijn deel ervan in geld moet hebben. Ja, Winter, daar mag je zo'n gezicht bij zetten. De anderen, Reinier en Jacob, dat weet je ook. Ik heb de hoop nog niet opgegeven. Maar hoe de een zich ook ontwikkeld heeft, laten we het beste denken, ik geloof niet dat Blankendaal hem nog bevredigen kan. Jacob dan, die is nog in de overgang. Hij heeft altijd het meest thuisgehoord hier in de natuur, maar nu is hij ook de wereld ingetrokken. Hoe hij terugkomt kan je niet zeggen, de wereld verandert zoveel aan jonge mensen. Hoe dan ook, als het gunstig verloopt is hij de enige die Blankendaal houdt wat het is. En kijk dan naar de meisjes hier en op de andere plaatsen. Die gaan ook de ene na de andere, behalve misschien mijn eigen dochter. Dan ziet de toekomst er niet rooskleurig uit voor de plaatsen, voor geen van de zeven. En dat is het wat mevrouw ook al begrijpt, ze heeft het zelf gezegd. Haar jeugd was de Sassen, waar ze geboren is, en Blankendaal was haar leven. De bomen heeft ze zien groeien, jaar op jaar. Wat ziet ze nu, naar de oude dag toegaand? Het lachen van haar kinderen verstomt al, morgen is het stil. De vredigheid wordt gebroken. De Wonnebergen een vijand in de verte, dat wisten we. Gladenbos, de allernaaste, van ons gescheiden door de nukkigheid van mijnheer Silfenholt. Al dat af- en aanrijden van Sint-Elooy en van Sonnem betekent ook de tweedracht. Nu ook Vonkelem en de Sassen. Je hebt het misschien zelf al begrepen, haar broer en haar zuster komen in deze dagen alleen met aanmerking en verwijt, over de opvoeding, over de praatjes, over verkwisting, over geld en nog eens geld. Is het te verwonderen dat het goede mens van streek raakt? Ik moet onze bomen vellen, eerst zegt ze omdat het wat opbrengt,
| |
| |
al is het niet veel, dan weer omdat ze oud zijn en ze kan geen oude bomen velen, ze is er bang voor, zegt ze. Je vraagt of ik dan mijn oordeel niet gebruik, maar dat doe ik immers. Toen ze zei dat er vierhonderd moesten vallen, meest van de eiken, heb ik dadelijk geantwoord dat het niet mocht en dat ik wel eens tellen zou wat dan kon, maar dat er tijd mee gemoeid is om ze uit te zoeken. Misschien laat ze zich nog bepraten door mevrouw Vroom, want die neemt haar dat ook kwalijk. Die vindt het bijgeloof, overgenomen uit angst voor de mevrouw van de Wonnebergen, wat die voorspeld heeft. Het kan zijn, maar je begrijpt dat ik intussen wat omzichtig te werk ga, dat ze er later niet zo veel spijt van heeft als wij allemaal.
Zij gingen voort, de bomen aankijkende van voet tot kroon, overleggende welke gespaard konden worden.
Aan de zoom van het beukenbos, voor de glooiing van glimmend mos, hoorden zij roepende stemmen en muziek, zij liepen daarheen en zij schouwden neder over het nieuw plantsoen van jonge sparren en heesters, lijsterbessen in gelend loof met veel rood. Op de bank zaten David en Heleen, een korf vruchten tussen hen, hij voorovergebogen, lezend met de kin op de handen, zij een peer etend, en soms bukte zij naar de grammofoon aan haar voeten. Op het gras dansten twee paren, Filips met dwaze sprongetjes, Walter langzaam, met een lach en gesloten ogen, de meisjes met de gezichten tot hen opgeheven. Verder af, aan het kruispunt der twee wegen, zat Josefien te schilderen voor een ezel en Marius stond over haar gebogen, zij hielden de hoofden dicht bijeen en hieven ze nu en dan tegelijk naar de lucht en de wolken. Uit het pad van Gladenbos kwam de oude Platen, die eveneens bleef staan en toekeek.
Een mooi gezicht, die vrolijkheid, zeide Winter. Of we het hier nog dikwijls zullen zien nu ze zich opmaken voor het leven?
De baas zweeg een ogenblik voor hij antwoordde, van rechts naar links schouwende, van de lucht naar de grond.
We hebben het voor ons net als op een schilderij. Gisteren waren ze er ook en ik stond hier met mijnheer Guldelingh. Neen, dikwijls zullen we dat niet meer zien. Hoe kwaad gestemd mijnheer tegenwoordig ook is, dat vond hij toch mooi, het maakte hem vrolijk en hij noemde er allerlei heidense afgoden bij, Venus en Mercurius, Apollo en nog meer, ook de afgod van de roes, zoals hij dat noemde. We mogen het niet met de dronkenschap ver- | |
| |
gelijken, want het is toch veel mooier, die tijd wanneer de ogen opengaan voor het mensenleven en alles wegvalt wat er nog kind aan was. Beschouw je het goed, dan moet je toegeven dat ze een ander voorkomen hebben gekregen. Ze zijn ontwikkeld zonder dat je het merkte, maar denk eens hoe ze eruitzagen een paar jaar terug, geen kind meer en nog niet volwassen. En kijk je nog wat nauwer toe, hoe de ontwikkeling vanbinnen is gegaan, dan ben je verbaasd over de verschillen. Je hebt het gezicht van die Walter toch gezien, altijd met een grote lach, oprecht en onnozel. En nu, de blijmoedige ernst staat daar voor je, de sterke wil. Onze Mathilde had vroeger een weifelachtige aard, ze keek veel hoe anderen het deden en ze volgde ze na. En nu die gestalte, rechtop, het hoofd fier en hoog, zeker van zichzelf, dat is een ander meisje als wij vroeger kenden. Filips, zoals hij daar voor ons rondspringt met zijn malligheden, ja, we hebben het al lang zien aankomen, maar als je je herinnert wat hij als jongen was, de trots van zijn ouders die op hem hun grootste verwachting stelden, vlug van verstand, makkelijk in het leren, een beetje inkennig, dan zie je het verschil. Dat hadden we ook niet gedacht. Weet je nog dat hij van zijn weekgeld overspaarde? Dat hij schuw was van de meisjes, ja, eigenlijk van iedereen? Nu doet hij alles met een gemak zoals menigeen over de dertig hem niet nadoet. Juffrouw Molly is wel zowat geworden als we konden verwachten. Ook juffrouw Heleen Eelkgast, of liever, die heeft de verwachting overtroffen,
een dame voor mooie kleren, die nu al de baas speelt. Let maar op de manier hoe ze met de hand wijst, hoe David luistert en zijn boek neerlegt en dadelijk de muziekdoos weer opwindt. Dat is met hem ook anders uitgekomen, die onder de jongens een groot woord had, gauw klaar om te vechten. Die wordt er nu wel een die zijn heil meer zal zoeken in de geleerdheid dan in het huiselijk leven. Die twee anderen daar, verdiept in hun schilderstuk, die willen de mooie kant en de goede maat, ze hebben het ook al gevonden. Marius zocht het altijd zo, van dat we hem kennen, een jongen van weinig woorden, maar altijd wat het zijn moest. We zien het voor ons, Winter, nu de verandering heeft plaatsgehad, maar hoe het gebeurde is ons ontgaan. De krachten in de jeugd werken zo dat wij ouderen het haast niet merken. En hoe zouden we dat kunnen, als je bedenkt dat we onze eigen jeugd kwijt zijn en dat het verleden wel de herinnering laat, maar het gevoel heeft meegenomen. Pas als het voltrokken | |
| |
is kunnen we het zien en we verbazen ons erover, hoe ze een elk op zijn wijze hun weg zochten, de één een recht, de ander door verdwaling en langs slingerpaden, de één makkelijk en de ander met veel strijd vanbinnen, naar de rijpheid toe. Wat die voor ze draagt, dat weten we nog niet, maar voor sommigen is het toch al aangegeven. Als de tovertijd gedaan is, wat mijnheer Guldelingh de roes noemt, ligt er voor de meesten een mengsel klaar, van deugd en ondeugd, van nut en onnut, van werk en genoegen en kommer, samengesteld al naar God het geeft. Die mogen dan danken. Er zijn er dikwijls ook een paar die uitverkoren worden, gezegend tot een leven waar alles blinkt, een leven dat gezang is tot het einde. Ook een paar, dat hebben we in de gedachte, die verdwalen en misgaan, die van gebrekkigheid te lijden hebben, meer dan een ander van onrust en tegenspoed, erger nog van de kwellingen in de ziel, en die tot kwaad komen, ja, tot ramp. Geloof je niet dat mevrouw, nu onder deze kinderen de blijdschap heerst en er twee in gevaar verkeren, zulke dingen veel overweegt? En dat ze verlichting zoekt op allerlei manier, ook in zo'n gril als het hakken van de bomen? Kijk nog maar goed, de dag is nabij dat die daar grote mensen zijn.
Toen oktober begon, eerst met kalme, lichte dagen, dan met regen, werd het stil op Blankendaal, de jonge stemmen waren heengegaan. Aan het huis bleven alle vensters toe en de deur werd niet geopend, behalve wanneer er een rijtuig voorreed. In het midden van de maand kwam er drukte van paarden en karren en dagloners. De slagen van de bijlen klonken van de morgen tot de schemering. De olmenlaan, van de oranjerie tot de waterkoepel, werd gerooid. De takken, gezaagd, gekapt, braken van de stammen en vielen met plof en geruis, de groene en de gele bladeren warrelden met de wind. De grond lag vertrapt, gedeukt, bezaaid met stukken en splinters wit hout.
De baas, met het hoofd in bouffante en wollen pet, kwam soms toezien, maar meestal liet hij het opzicht aan Bastiaan. En allen keken naar hem wanneer hij er stond, ook de mannen die vreemd waren op de plaats, want bomen vellen was zwaar werk en zij wisten hoe hij erover dacht. Met de knecht liep hij heen en weer, opschouwend naar een kale stam die omgetrokken werd en krakend nedersmakte.
Weer een, zeide hij, ouder dan jij en ik, ja, maar je ziet het, gezond in het hart. Waarom moet dat, vraag je? Ik heb er lang voor | |
| |
gepleit, daar kan je op aan, dat men goede levende bomen zo niet behandelen mag, maar het schijnt of mevrouw helemaal veranderd is, verblind, zij die vroeger niet de minste beschadiging aan de bomen kon verdragen. En nu? Veel te oud, ik kan ze niet meer zien, dat is het enige wat ze antwoordt. Je hebt gemerkt dat ze niet meer buitenkomt. Ik heb mijnheer Guldelingh horen zeggen dat ze meer in de gedachten wroet dan waar wij van weten, meer dan enkel dat die twee jongens weg zijn. 't Is ziekelijke angst, zegt hij. Ze maakt zich verwijt dat het alles haar schuld is, al lang geleden begonnen, vroeger toen mijnheer nog leefde. Dat zij het zelf zijn, de ouders, die de afgunst gezaaid hebben, de tweedracht, de haat. Dat beeldt ze zich nu in, want we weten immers dat die jongens juist heel goed met mekaar waren geworden voor Reinier vertrok, en Jacob is er toch op uitgegaan juist om zijn broer van ondoordachte stappen af te houden en hem terug te halen. Dat heb ik haar nog duidelijk onder het oog willen brengen, dat kan ik doen omdat ik altijd meegeleefd heb. Maar het helpt niet. Allemaal van de andere plaatsen zijn ze erover komen praten, toen Jacob ook was weggegaan, van Sint-Elooy, van Sonnem, allemaal hebben ze haar het idee bijgebracht dat er iets verkeerd was in de opvoeding, in de behandeling van de jeugd. Zelfs haar zuster van Vonkelem, zelfs haar broer van de Sassen praat er nu over dat er zoveel aan de jeugd bedorven is. Dat er onrecht is gedaan met de ene jongen. Neen, mevrouw, antwoord ik haar, wat ervan wordt, dat zit al aanwezig in het zaadje. Maar ze heeft een gevoel, zegt ze, of alle plaatsen zich tegen Blankendaal keren, of de Wonnebergen naar haar kijkt. Ik denk dat die inbeelding erachter zit, want anders kan ik het niet verklaren dat haar het oordeel van streek raakt. Die twee jongens komen nog best terecht, maar intussen, voor de grilligheid van de mensen vallen onze bomen.
|
|