| |
| |
| |
X
Rondom zijn woning met het rieten dak onder de donkere takken, die nederhingen tot de grond, was Fideel met zijn werkjes van de schoonmaak bezig, hier een der kooitjes uit de rijen van de muur nemend, wassend, wrijvend, daar met een vlerk de bosjes gedroogde kruiden stoffend. Dan weer ging hij haastig binnen en droeg een stoel aan waar hij een emmer water over stortte. Hij neuriede of hij floot onderwijl of hij zeide een woordje tot een der vogels die in de kooitjes piepten. Geluid van vogels klonk rondom in het bos. Bastiaan stond toe te kijken met de handen op de rug en toen hij een koekoek hoorde, richtte hij het hoofd op.
Ge hebt ze nog niet gehoord? vroeg Fideel met schallende stem. Het zijn mijn eerstelingen, zij hebben de welige klank al en ik moet geloven dat zij mij verkiezen want er willen er wel een dozijn rond mijn woon fladderen, de koekoek speurt ook schielijk waar de lust bestaat. Ah, man, geloof dat het hart mij hoog is gestegen al de grauwe winter door, van het een op het ander. Ge hebt het aanschouwd hoe welgemaakt onze Jacob is gegroeid, sterk in de ledematen, lang van hals, een lichtglans op de haren. De kracht in zijn ogen zaagt ge al rechter blinken, hoe hij ook zat gelijk een geleerde, ik heb de boeken die hij las niet eens mogen tellen. Hij is een man die winnen zal. Nog eer de bladeren gevallen waren in october zegt hij: Mijn geest was verdeeld tussen mijn broeder en mijn wensen, maar ik heb de band gevonden, ik zal snel leren en ik zal mijn broeder steunen, hij meende, ik zal hem helpen te zamen de weg te gaan. Dat is edel. Ge weet het, Bastiaan, zomin als gij geloof ik dat de andere een rechtgeaard man zal worden, wij spreken er niet over, het is alleen De Kroon die voor hem hopen blijft. Maar dat onze jonkman voor hem wil ijveren, dat is zijn eer, en als hij hem steunen wil dan moeten wij buigen. Of de slagregen al het slijk van zijn mindere jaren heeft weggespoeld, zo blinkt daar opeens de mannenwil gelijk helder zilver in zijn ogen, en hij leert, ge hebt het kunnen beschouwen, al de natte dagen van de winter van het morgenlicht tot de lamp | |
| |
van de avond, hij wordt er gedurig sterker van. Alleen, mocht hij de tijd hebben om voort te groeien tot de wasdom. Voor een week of vier is er verwikkeling in hem begonnen, het is mij geheim en het ware daarvan doorgrond ik niet. Het is niet al om die brief, die hij in maart van Reinier ontving, de dag dat de sneeuw onverwacht begon te razen. Hij heeft hem mij voorgelezen, alleen de verblijfplaats moest hij verzwijgen en zelfs mevrouw zijn moeder heeft hij het niet gezegd want het was hem verboden. Daarom ook is hij stil ter stad gegaan om het geld te zenden. In de brief stond geschreven dat Reinier zich in nood bevond, maar terugkeren wil hij niet, de zot zegt dat de stilte hier onder de bomen hem vermoorden zou, hij haat de tuinen, zegt hij, en hier zou zijn graf zijn. Dat gaat ons geen korreltje aan. Wel dat Jacob zich thans bekommert en vraagt of hij talmen mag, of hij niet op heden al daarheen zal vertrekken. En spreek ik er met hem over dan zie ik dat hij in de lucht kijkt en aan gans andere dingen denkt. Wat dat zijn kan, ik heb er wel mijn gedachte over, maar ik wil er nog niet van spreken. Gaat het u even gelijk mij, dat dit voorjaar veel schoner is geopend als andere keren? Ah, mijn vriend, het is of ik weer jong word, zolang de dag duurt kan ik zingen. Hoort ge hem, die koekoeksman, viermaal achtereen slaat hij uit de hoge keel? Hij is een jonge, hij schijnt dol van minnelust. Maar ik moet voort met het kuisen, het is de tijd voor de reinheid.
En hij greep een lap, hij bracht zijn trompet uit de kamer en begon te poetsen bij luid gezang. Bastiaan ging verder, met een lach op het gezicht naar de zonnige wolkjes van april.
Toen Fideel twee dagen later aan de rivier de baas ontmoette liep hij naast hem mee, druk van gebaar en woorden. Hij had hem van de brief verteld en De Kroon had geluisterd met een zorgelijk gezicht. Bij de waterkoepel stonden zij stil. Achter de populiertjes, die er pas gezet waren aan de overkant, met ijle takjes geel van knop, verscheen op de glooiing van de Wonnebergen de boomgaard blank in ontluiking. Van de bocht van Gladenbos kwam het schuitje gevaren waar Jacob inzat, aan de kin een viool waarvan hierheen enige tonen dwaalden, aarzelend, of hij naar een wijsje zocht. Opeens richtte hij zich op, wendde het hoofd naar de bomen voorbij de Vonkelbeek, nam de riemen en roeide snel daarheen. De twee mannen zagen in de verte vlak aan de oever een meisje in helderblauwe kleur, wuivend met de arm.
Je weet er misschien meer van, zei De Kroon, want het schijnt | |
| |
dat hij jou tot zijn vertrouwde maakt. Die brief wou hij niet eens aan mevrouw laten lezen, het mocht niet, zei hij. En als hij nu maar zeggen wou waar zijn broer zit, dan kon mijnheer Guldelingh hem gaan halen. Maar hij blijft halsstarrig. Als het tijd is, zegt hij, dan zal hij zelf wel gaan. Praatjes waar wij niet wijs uit worden. Waarom kan hij dan nu niet gaan? Er wordt op aangedrongen, want je begrijpt toch dat het verschrikkelijk is voor mevrouw. Redeloos is de jongen weggelopen, redeloos blijft hij weg en hij wil niet dat er iets van hem bekend wordt. Als Jacob nu maar spreken wou.
Neen, baas, antwoordde Fideel, en hij kwam dicht bij hem met de vinger opgeheven, hier zijn dingen boven uw verstand. Ge meent dat er niets verandert met de jongelieden, dat ze alleen groter worden en toch eender blijven. Die Reinier is al veel veranderd, hoe dat kan ik niet zeggen, maar daarom ook zijn voor hem de tuinen gans veranderd. Hij zal hier niet kunnen leven, hij weet het zelf. Goed, ge weet zeer wel dat Jacob zijn broeder liefheeft, ik zweer dat hij verheugd zou zijn als hij hem hier terugzag onder onze hemel, onze witte wolken. Waarom aarzelt hij dan? waarom gaat hij hem niet halen? Ook Jacob verandert heden op de dag, daar moet ge het geheim in zoeken.
De baas werd korzelig, hij zeide: Het was beter als je ophield met je geheimen en gewoonweg zei waar het op staat. Laat Jacob zijn moeder vertellen waar de broer zit en alles is hier weer bij het oude.
Ge zijt een zot, ge meent dat de luwte van deze lente gelijk is aan die van vorig jaar. Schouw uit uw ogen, man. Hoordet ge niet dat de jongeling spelen wilde en het niet wist? zaagt ge niet hoe hij schielijk ging varen naar die oever? Hij krijgt andere dingen in het hart dan alleen die gevluchte broeder. Voor hem worden onze tuinen honderd keren schoner, hij ziet al andere groenen en andere hemels als gij. Voor u zijn de bomen niets als groeisels, de jongeling ziet ze lachen en spelen of er tovenarij is. Ik zeg niet dat het al zover met hem is gevorderd, maar aanstonds kan het passeren, ja, misschien is het hart hem al veel meer gestegen op dit eigen ogenblik dat hij daarginds verscholen gaat. Dan is toch de broeder niet meer de eerste, wel? Zie, hij heeft ook het schuitje niet vastgemaakt, dan zal ik het moeten redden.
Wat heb je op het oog? vroeg de baas. Dat hij aan een meisje denkt? Het is mogelijk, maar ik zeg dat hij zijn plicht hoort te | |
| |
doen, alles om zijn moeder van de zorg te verlossen. En als hij naar je luistert, wees jij dan zo verstandig hem te raden, laat hij zeggen waar mijnheer Guldelingh de ander vinden kan.
Fideel keerde zich om, tuurde naar de glinsterende bomen van Gladenbos en luisterde. Toen klopte hij de baas op de schouder, zeggend: Ik zal het doen, mijn vriend, ge kunt mij vertrouwen, en ging heen in de richting van de beek.
Er volgden lentedagen met bedekte luchten en zachte regens. De knoppen gingen aan de kastanjes en de linden open, glinsterend van druppels, de boomgaarden werden wit, de akkers voorbij de rivier met jong groen bedekt. In de bossen was het stiller dan gewoonlijk want behalve de meisjes en de ene zoon werden daar nog geen jongelieden gezien. De knechts kwamen Fideel vaker tegen, nu hier dan daar, op Gladenbos, op Blankendaal of op de andere plaatsen, en zo snel liep hij dat zij elkaar verbaasd vroegen wie zich vergiste, omdat hij toch niet hier en daar tegelijk kon zijn. Altijd zong hij en tuurde rondom en wanneer er een hem toesprak liep hij zonder antwoord verder.
Voor Guldelingh bleef hij op een vroege morgen staan toen hij de heuvel afkwam van de grote eik. Op zijn open hand lag een madeliefje.
Ah, zeide hij, zo vroeg ter been, ge hebt gelijk als ge in de natuur het schoonst wilt zien. Gisterenavond voor duister stond ik voor de eikeboom, de grond lag er effenaf met verdorde bladeren. Nu kom ik er en ik vind de grond voor de bank wit versierd van grasbloemen, ik denk van verre weg hierheen gedragen en neergestrooid, al rondom deze plaats vindt ge er immers geen enkele groeien. De jeugd is roekeloos met al wat bloeit. Onze Jacob heb ik nooit gezien dat hij moedwillig beschadigde, gelijk andere jongeren die aan de planten rukken en ze met stokken slaan, neen, nooit. Wel, gisteren zag ik hem uit het schuitje springen met de armen volgepakt van watergeeltjes, zo vele dat zij achter zijn voeten vielen. De dag voor gisteren was hij gezeten onder de treurwilg van het eiland met allerhande bloei rondom, morgensterren, klokskens en violen. Het is gelijk de dronkenschap, licht in het hoofd van de geuren. Zat hij alleen, met zijn boek naar de gewoonte? Ge zijt schrander genoeg dat ge het hebt zien naderen. 't Is nu meer dan twaalf maand geleden dat hij krank lag en ge weet nog wel dat er toen ogen op hem staarden. Die zochten het hart, zij gaven er het licht. En ik die maar enkel | |
| |
toeschouw, ik ben in strijd daarover want ik heb mijzelve gevraagd waarom het zo beschikt werd dat het de ogen van de ene moesten zijn die het diepst drongen, niet die van de andere? Daar is voor mij iets droevigs in. Zij zijn beiden schoon, Klara en Livia, ge zoudt zelf niet kunnen kiezen.
Kom, zeide Guldelingh, het eerste spelletje met de liefde is niet ernstig, het doet er niet toe welke van de twee hij gekozen heeft. Alleen als het menens werd zou hem gauw aan het verstand gebracht worden dat de ene keuze even verkeerd is als de andere. Op Livia hoeft hij geen oog te slaan, daarvoor ken ik mijnheer Silfenholt genoeg. Je hebt het misschien al gehoord dat mijnheer gaat trouwen. Daarom logeert Livia weer op Blankendaal. Ik geloof dat hij zekere plannen voor haar heeft. En is het Klaartje, dan zou ik het jammer vinden als het meer werd dan een amouretje, dat hoef ik je zeker niet uit te leggen.
Dichtbij klonk opeens een hoge jubeling van een fluit, lang aangehouden, daarna stegen er zangtonen, afgebroken als een verrukte lach, drie keer achtereen. Fideel richtte zich op met schittering in de blauwe ogen. Toen Guldelingh de heuvel wilde opgaan hield hij hem bij de arm, zeggend: Wacht een wijl. Ge hebt zo vreemd gesproken dat uw verschijnen maar stoornis geeft. Wacht, ik wil niet dat ge ze verontrust. Alleen de eikeboom is goed genoeg om het aan te zien.
Hij zette de grote handen aan de mond en blies een diep geluid dat door de bossen schalde. Nu nog een seconde, zei hij, dan kunt ge gaan kijken.
En toen dadelijk ginds de fluit een wijsje begon te spelen, knikte hij en volgde Guldelingh over mos en dor blad de heuvel op. Zij vonden niemand onder de eikeboom, voor de bank lag de grond bestrooid met madelieven. Achter de lichtgroene bosjes verwijderde zich de fluit.
Hoort ge wei? zei Fideel, het is vandaag geen leren met de boeken.
Maar hij houdt zijn beloften niet, antwoordde Guldelingh geergerd. Met deuntjes spelen komt hij nooit door het examen. Ik moet weer eens een woordje met hem spreken.
Hij was het niet die hem onderhield, want Jacob leefde van de dageraad buiten en werd zelden thuis gezien, even maar op onverwachte tijden, maar de tante toen zij, wandelend met haar zoon, hem toevallig aantrof op het eiland waar hij naast het | |
| |
koepeltje op het zonnig mos zat neet Fideel. Daar hij weer een brief ontvangen had, waarvan hij niet alles vertellen wilde, had zijn moeder zich verontrust. Mevrouw Vroom, langs de oever komend, zag hem, zij wilde dadelijk met hem spreken en trad over het bruggetje, door haar zoon gevolgd. Jacob ging bij hen zitten op de bank, Fideel bleef op de grond, de knieën opgetrokken met de baard erover, de ogen toe en het gelaat naar de zon gekeerd.
Het is toch goed nieuws, mag ik hopen? zeide mevrouw Vroom. En als er iets ernstigs is, begrijp je dan niet dat wij ervan mogen weten, je moeder bovenal? Zie je zelf niet in dat je gedrag de laatste tijd vreemd gevonden wordt? Wanneer ben je eigenlijk thuis? Als ik me niet vergis breng je soms zelfs de nacht in een zomerhuisje door en waar je het eten zoekt is een raadsel. Wat is er van je voornemens gekomen, van je mooie beloften om hard te studeren? Kijk eens in een spiegel en vraag jezelf af of je niet veel weg hebt van een landloper, zo slordig en verwaaid, met die wilde haren. Denk je dat de fluit en de viool de hele dag, en die gedichtjes, je voldoening zullen geven voor het leven? Ik vrees dat je dezelfde kant opgaat als Reinier en dat wordt hartbreken voor je moeder. Kom, wil je het mij dan niet vertellen of er iets ergs is? waarom vroeg hij nu weer om geld?
Jacob staarde en zweeg, hij schudde langzaam het hoofd. Toen sprak hij met een zachte stem: Iets ergs, dat geloof ik niet. Moeder wou weten waarom hij weer geld nodig heeft, het is pas drie weken dat zij mij zo veel geld gaf om het te zenden. Maar dat weet ik niet. Hij heeft er immers nooit om gevraagd, dus als het niet hard nodig was zou hij het ook nu niet doen. Zij wil me niet geloven, dat ik er niets van weet, alleen maar omdat ik die brief niet laat lezen. Dat kan ik niet want het zou hard voor haar zijn en bovendien, hij wil het niet. Hij wil niets meer met Blankendaal te maken hebben. Hij zegt dat ik misschien de enige ben die hem er nog mee verzoenen kan, daarom denk ik dat ik wel naar hem toe zal moeten. Maar nu...
Hij zuchtte en zweeg, toen ging hij voort: Ja, als het moet zal ik dadelijk gaan. Ik heb hem gevraagd mij te beloven dat hij geen besluit neemt voor wij mekaar gesproken hebben, want Fideel zegt als hij dat doet komt hij in geen acht jaar vrij. Dat zou hij uit wanhoop doen. Maar waarom, daar zegt hij geen woord van in zijn brieven. En juist omdat ik daar niets van weet ben ik het niet | |
| |
eens met mezelf, of het beter voor hem is nu al hier terug te komen. Als hij dat maar zeggen wou, waarom hij zo'n besluit zou nemen. Ziet u, dat mag ik niet vertellen, vooral aan moeder niet, en alles wat ik er zelf over denk is zo onzeker dat zij er toch niets aan heeft. Ik heb ook te veel aan het hoofd, en dan nog al die wiskunde. Maar ik denk veel aan hem en dan zie ik hem in gedachten hier onder de bomen. Hoe het dan gaan zou, ach. Als hij ooit terugkomt, zegt hij, wil hij alleen met mij omgaan, maar met niemand van de anderen, die hem altijd geminacht hebben en links laten liggen.
David maakte een heftige beweging om iets te zeggen, maar zijn moeder weerhield hem. En Fideel sprak: Ge moogt gerust geloven dat de vluchteling hier niet gaarne meer wandelen wil. Nooit heeft hij voor de tuinen gedeugd, nu is hij er gans vreemd van geworden en de tuinen evenmin willen hem nu kennen. De wereld is wijd genoeg voor allen, misschien vindt hij zijn lust wel ergens op het zand van de woestijn.
Wil je zo beleefd zijn ons alleen te laten? vroeg mevrouw Vroom. Je hebt zeker wel wat anders te doen dan te luisteren als ik met mijn neef wil spreken.
Wel, ik wens u voorspoed, antwoordde hij opstaande, alleen heb ik de gedachte dat de jonkman u niet meer kan vertellen wat hem op het hart zit.
Hij ging het bruggetje over, zij zagen hem op de andere oever van boom tot boom drentelen, stilstaan en omhoogkijken naar de nesten in de takken. Mevrouw Vroom zat nog kort te praten toen er in de verte een geluid klonk alsof iemand in de handen floot, waarop Jacob eensklaps opstond, groette en haastig heenliep.
En op de zondag, toen Bastiaan langs zijn woning ging, kwam Fideel naar hem toe, met een nieuw blauw boezeroen aan, zonder hoed, het gezicht pas gewassen, het haar gekamd. Hij nam hem bij de arm, hij voerde hem mede.
Ik wil zoveel met u spreken, zeide hij, ik heb het hart hier tot mijn keel. Schouw toch rondom u, boven u, door al die lovers die ontluiken, naar die hemel zo blauw als op de eerste dag. Weet ge, als ik niet een slecht mens was wegens al wat ik misdaan heb in het leven, ik zou naakt willen gaan in de natuur. Ja, het is hier het paradijs en geen van ulieden kan het zien. Ik zweer u, er is over ons nog nooit een lente neergekomen gelijk deze, met al | |
| |
die stilte en al die weligheid. Het is alsof ik een vlies voor de ogen heb, als ik rondga hoor ik alles achter een gordijn. De tuinen zijn betoverd. Al de vogels weten het, geen een die al te luid durft te zingen, maar geen een ook die zwijgt. Al de bomen, ge ziet ze pralen. Hebt ge ooit zulke lucht geademd? Daar, die spookheuvel gelijk men hem noemde, dat is een plaats van zaligheden. Als ik u zeggen kon wat ik weet. Daar, ziet ge die drie witte bomen, ieder met een heksenbezem in de top? Daar zaten zij op het lieve gras, maar hoe, ik kan er niet van spreken. En het was niet één fluit die ik hoorde, niet één stem die zong, het was de muziek van al de tuinen samen, al de bomen, al de vogels. Daar zaten zij, Jacob en Livia, ik ben nog veel te dronken van het gezicht.
Hij schrok en hij stond stil, hij greep Bastiaans arm hard met beide handen vast. En hij staarde met de ogen wijd. Ginds op de hoogte langs de berkebomen gingen de jongeling en het meisje, de armen om elkaar, langzaam over het groene gras.
Fideel fluisterde: Gelijk in het paradijs, zo schoon als de eerste mensen.
De gestalten gingen achter zilvergroene heesters waar de zon op scheen.
|
|