| |
| |
| |
IX
Op de perken achter het huis bloeiden deze zomer de rozen rijkelijk, de witte en de rose hoog opgeschoten met veel sterke trossen, de rode met bloemen omgebogen van de zwaarte, en de geuren waren gemengd met die van de frisse acacia's. Heel de dag dwarrelden er de vlinders, witjes, blauwtjes en citroentjes in menigte, pages, vossen. Aan het einde van de maand werd het drukkend, al in de ochtend gingen er dikke stapelwolken traag over de bomen. Toen volgden er dagen met een loodkleurige lucht en zachte regens terwijl het gedurig rommelde, maar het onweer bleef aan de overkant van de rivier.
Guldelingh en mevrouw Vroom hielden hun zuster gezelschap die, hoewel zij nu weer buitenkwam, nog niet wandelen wilde en liever op het terras zat of in de oranjerie. De een na de ander keerden de jongelieden terug, met een nieuwe luidruchtigheid en een gevoel van vrijheid na de examens, het vooruitzicht van grote verandering. Hun uitbundigheid maakte ook de ouderen vrolijk, de knechts richtten zich van het werk op om hen lachend na te zien, Guldelingh liep ze achterop door lanen en in bosjes, hier pratend met Walter, een grap vertellend waarbij geschaterd werd, daar luisterend naar wat David en Marius hem te zeggen hadden, knikkend, op de schouders kloppend.
Heerlijk is het, zei hij tegen de ene zuster, heerlijk die vreugde en jonge moed, je zou het hier een paradijs noemen als we dat ene niet hadden en die angsten van Ada. Ik denk dat ik het nog eens waag bij het oude mens van de overkant. Ze moet er meer van weten, dat is zeker volgens de verhalen, en ik had mij door dat onbeschofte antwoord in het voorjaar niet moeten laten afschrikken. Ik schrijf haar gewoon dat ik kom, belet of niet, en dan ga ik.
Bij de jongere zuster sprak hij minder luid, hij matigde zijn vrolijkheid, hij sprak ook niet van dingen die haar aan de andere zoon konden herinneren. Maar hij had geen rust, hij sprong telkens van de stoel op, bekeek de fuchsia's of ging buiten staan, het hoofd wendend naar links en naar rechts wanneer hij een stem | |
| |
meende te horen. Eens zag hij, Marius en Josefientje, onder een paraplu, aan de bocht voorbijgaan langs de heesters. Hij knikte en weer voor de zusters staande zeide hij:
Waar halen ze die wonderlijke grote paraplu toch vandaan? zeker op zolder gevonden, zo een heb ik nog nooit gezien. En ik kom er ze dikwijls mee tegen. Laatst vroeg ik ernaar toen ik ze inhaalde in de nieuwe sparrenlaan, je weet wel de aanplant van De Kroon die je nog altijd niet kent. Er viel geen enkele druppel meer, maar ze hadden hem op, zo, dicht over het hoofd. Marius, vroeg ik, hoe kom je aan dat ding? - Die hadden we nog, zei hij, het is juist zo makkelijk als je met je tweeën bent, met een gewone paraplu zou Fientje nat worden op de ene schouder en ik op de andere, maar onder deze krijgen we geen droppel. - Ik denk dat ze er niet eens iets van gemerkt zouden hebben als het hard regende. Hij keek je met zulke tintelende ogen aan en zij had zo'n mooi fris kleurtje op de wangen. Waar ze over liepen te praten weet ik niet, maar nu de examens voorbij zijn zullen ze wel iets prettigers voor de gedachte gevonden hebben. Wat moeten ze beginnen als het vast weer wordt, zonder hun paraplu? Marius weet er wel raad op om niet door anderen gestoord te worden, hij is dol op varen en nu zit Josefientje ook graag in het bootje. Ik dacht dat je het zo griezelig vond op het water, zei ik. - Helemaal niet, hoe komt u eraan, zalig is het, je voelt er je zo heerlijk vrij. - Aan haar stem was het te horen dat ze wel dadelijk zou willen gaan varen. Het zou een goed paar zijn, Ada, daar kunnen we gerust op zijn. Een eerlijke jongen, er zit niets buitengewoons in, maar geestelijk alles in proportie, een degelijke aard.
De zuster glimlachte even, voor zich starend. Ze is nog zo jong, zeide ze, het zal nog maar spel zijn.
Maar de andere zuster vroeg: Groei je dan niet mee met je kinderen? zie je niet dat ze groot zijn geworden? Ik voor mij, ik zie het wel, met David, en ik weet niet of ik het prettig kan vinden, de kant waar het hart hem drijft.
Het was juist haar zoon David die er hard kwam aanlopen achter Heleen om in de oranjerie te schuilen toen onverwachts de regen door de bladeren kletterde. Het meisje keek geërgerd, met een diepe groef tussen de wenkbrauwen, terwijl zij met het zakdoekje gezicht en haren veegde. David bracht er ook zijn zakdoek bij te pas om ermee over de natte japon te strijken, zij wees hem waar het nog nat was, zij wees hem ongeduldig het beter te | |
| |
doen. En zij zette de voet tegen de plantenkuip dat hij ook de modder van haar schoen wreef. Toen zij was gaan zitten, pruilde zij nog en zij keek over de japon en zij trok hier en daar een plooitje recht. Hij stond achter haar.
Het is zijn schuld ook, zeide ze, waarom moesten we nu weer gaan wandelen? Je kon toch zien dat er regen kwam? We hadden net zogoed thuis kunnen blijven, maar je wil altijd lopen en ik was al een beetje moe. En als het nu nog iets bijzonders was, maar over de nieuwe wetenschap, hoe je dat moet opvatten, dat is immers niets voor mij.
David antwoordde zacht: Je vraagt me zelf telkens je uit te leggen waar ik mee bezig ben, daarom is het zoveel rustiger als we een eindje wandelen en niet afgeleid worden door de anderen. En zopas scheen de zon nog, als ik dat buitje had kunnen voorzien was ik natuurlijk graag thuisgebleven, of op het terras, zoals jij het maar wou. Er zal toch wel niets bedorven zijn door die regendroppels denkt u wel, moeder?
Mevrouw Vroom haalde de schouders op, bekeek de japon van de hals tot de voeten en vroeg: Wat is dat toch eigenlijk voor stof, Heleen? zou die beeldige rose kleur er dadelijk afgaan door het water? Deed je niet beter met een oude japon bij zulk weer? Ja, ik vind ook dat jullie net zogoed thuis hadden kunnen praten.
En na een poosje stond Heleen zuchtend op en zeide: Kom, laten we maar weer gaan. Zij hield de rok een beetje op, nam David bij de arm, keek nog eens naar de lucht en zij gingen beiden het laantje uit.
Guldelingh lachte stilletjes, maar zijn zuster zeide: Ik vind het minder amusant. Het vorig jaar al liep hij haar overal als een hondje na en nu is het nog erger. Kan men weten waar dat naartoe gaat? Het komt wel meer voor dat iemand aan iets blijft hangen, zonder dat hij het zo bedoelt en als het dan een vergissing blijkt te zijn is het te laat. Wat denken jullie, zou ik er niet eens met hem over moeten praten?
De zuster keek haar verwonderd aan of zij ontwaakte uit een gedachte en de broer antwoordde: Ik zou het niet doen. Laten we maar zoals zij geloven dat het nog een spelletje is. Je bent wel niet vergeten dat je zelf op die leeftijd aan die vluchtige aardigheden deed. Die Heleen is anders een knappe meid, het verbaast me niet dat de jongens naar haar kijken. Nu, het is mooi geweest.
Hij had weer geen rust, hij sprong op, nam zijn wandelstok en ging.
| |
| |
Op een andere morgen, in het eikenbos, stond hij te kijken waar een fijn geluidje vandaan mocht komen, hij liep voorzichtig over het mos en ontdekte aan de boomstam een grijs vogeltje dat tegen het schors opkroop. Tussen de tanden deed hij het geluidje na: siet, siet. Hij hoorde stemmen en keek om. Het was Everhard gearmd met Rebecca, de vriendin van zijn dochter, zij hadden beiden een wandelstok. Bedaard groetten zij hem en zij bleven ook staan kijken, maar het vogeltje was verdwenen.
Guldelingh vroeg de jonge man naar zijn plannen, hoe lang hij op Sint-Elooy zou blijven, wanneer hij op het kantoor moest zijn. De antwoorden waren prompt en duidelijk, waarna Everhard hem aankeek of hij nog meer zou vragen. Ja, hij had het kantoor gekozen omdat hij toch geen hoofd voor de studie had; ja, de vooruitzichten waren aantrekkelijk, hij kon rekenen op spoedige carrière; neen, voor logeerpartijtjes zou hij geen tijd meer vinden; ja, hij zou dadelijk in het volle leven staan. Dit alles werd op correcte toon gezegd. En toen Guldelingh niets meer vroeg, sprak het meisje langzaam en bezadigd:
U mag het wel weten, mijnheer, hoewel wij de toestemming nog niet hebben en het daarom beter is nog te zwijgen. Wij zijn tot overeenstemming gekomen om het leven samen te delen. Ik denk niet dat er een bezwaar zal rijzen bij de ouders, want onze karakters passen bij mekaar en hij kan aantonen dat de vooruitzichten degelijk zijn. Natuurlijk zullen we moeten wachten. Ik heb het plan die tijd nuttig te gebruiken, me te bekwamen in het een of ander. Het getrouwde leven van zo veel dames, die over niets ernstigs te praten weten, trekt me niet aan. Over de richting die ik uit zal gaan heb ik nog niet besloten. Ik denk weleens over sociale zorg, wat ik daarvan gezien heb op de tentoonstelling van vrouwenarbeid interesseert mij erg. Ik wou zo graag dat Molly ook zo iets ging doen, kan u haar niet aansporen? u ziet het zelf, dat ze geen weg weet met haar tijd. Vandaag leest ze een romannetje, morgen knutselt ze wat of ze doet een werkje, dat geeft toch geen bevrediging. We hebben veel sympathie voor mekaar, dat hoef ik u niet te zeggen, maar ik voorzie dat de wegen scheiden als zij zo'n kind blijft en niet aan iets ernstigs wil denken. Ze is wel jonger dan ik, maar je wordt ouder voor je het weet en ze kan toch niet altijd hier op de buitenplaats blijven zitten, vindt u niet?
Ja, ja, antwoordde Guldelingh, je hebt groot gelijk, we zullen | |
| |
erover denken. Kijk, daar heb je dat vogeltje weer, zo vlug als een hagedis, nu zit het aan de andere kant van de stam, het kruipt eromheen. Daar, kijk.
Zij stonden met de hoofden opgeheven, maar zij zagen niets. En zij groetten en gingen rustig het pad af. Guldelingh zwaaide kringen met zijn wandelstok, hij neuriede en keek rond naar de zonnige plekken in het loof. Hier en daar een blauwbes plukkend ging hij verder en aan de open plek, waar hij stond te kijken naar een menigte lichtblauwe klokjes, hoorde hij een ander vogelgeluidje. Het lukte hem niet te naderen, want telkens als hij een paar schreden sloop werd het stil. Melodidio, zei hij bij zichzelf, daar moet ik de baas eens naar vragen. Een zalige tijd, die jeugd, als het leven voor je opengaat en je er nog niets van weet.
Een paar dagen later deed hij zoals hij gezegd had, hij kondigde zijn bezoek aan en liet zich overvaren naar de Wonnebergen. Andries had lang gewacht toen hij terugkeerde, de zon stond al boven de akkers in de verte. Mijnheer was altijd wat bewegelijk, maar nu scheen hij toch opgewonden, met een warme kleur op het gezicht, en zodra hij op het steigertje bij de waterkoepel was gestapt zei hij dat Andries de dames moest vragen dadelijk hier te komen. Hij liep ongeduldig heen en weer op het pad van de olmenlaan, naar ze uitkijkend, en toen hij ze zag ging hij ze snel tegemoet.
Allemachtig, zei hij, wat een schepsel, daar zullen jullie van staan te kijken. Hier in de koepel kunnen we rustig praten.
Hij zette de stoelen voor ze klaar, stak een sigaar aan en keek door het open venster naar het huis Wonnebergen met de gesloten luiken in de verte. Toen ging hij zitten en begon te spreken, zich bedwingend om kalm te zijn ter wille van de ene zuster.
Nu, Ada weet het dat ik er eens naartoe zou gaan om over Reinier te spreken. Het leek me het beste wat ik nu kon doen. Eigenlijk verbaasde het me dat ze me toch ontvangen wou. Ze liet me ook niet lang wachten in dat muffe salon, stijl overgrootvader, ze kwam statig binnen, met zo'n wiebelend ding op de witte haren, een soort fontange. Toen we waren gaan zitten, zij op een hoge statiestoel, ik op een laag canapeetje, bleef ze zwijgen en keek me in afwachting aan door de brilleglazen. Makkelijk was het niet erover te beginnen, want ik wist niets stelligs, alleen van horen zeggen en dan nog wel van de knechts, die eigenlijk ook niets zeker wisten. Dus besloot ik maar recht op de man af te gaan. Ik zei dat | |
| |
Reinier het vorig jaar een paar keer bij haar was geweest, dat zij volgens Jacob geweten had van zijn voornemen om weg te gaan en dat ze dus vermoedelijk wel zou weten waarom de jongen weg wou. En verder of ze kon zeggen waar hij zich nu bevindt. Toen had je haar moeten horen, ik wou dat ik haar goed kon nadoen. Het was of ik op het bankje van beschuldiging zat. Eerst rakelde ze allerlei oude geschiedenis op, dingen zo lang begraven dat ik ze me niet eens herinnerde. Van de bittere vijandschap die er geweest was tussen de vader van de oude Plevier en de vader van François, van het onrecht, zoals zij het noemde, dat de Pleviers in die tijd geleden hadden van de mensen ook op de andere plaatsen, allemaal kwamen ze erbij te pas, de Klinders, de Eelkgasten, de Silfenholts, natuurlijk de Vrooms en de Guldelinghs. Lieve hemel, misschien heb ik er als jongen wel over horen praten, maar wat weten wij van het geharrewar van de oude lui? Zij wel, haarfijn kon ze alles vertellen. Niets dan verbittering, lang opgespaarde rancune. Het was een oud kwaad, zei ze, al uit een vorige eeuw, dat van de Ramondes was uitgegaan en er op zijn tijd bij zou terugkeren. Als wolven waren ze allemaal op de Pleviers aangevallen, maar hun geesten hadden geen rust voor ze hun kwaad vergolden kregen. Alle oorzaak, mijnheer, al is het nog zo klein heeft zijn gevolg, alles heeft zijn loon of vergelding ook als de mensen al lang niet meer onder de levenden gaan, en het nageslacht wordt de dupe. Misschien gelooft u het niet, maar dan bent u bijziende. En ze wees naar buiten en ze zei: Elke avond zit ik voor dat venster te kijken naar Blankendaal, zo vredig onder de bomen, wanneer de straf daar vallen zal. Daar is de haat gezaaid, daar groeit hij langzaam zoals het met grote dingen gaat en straft zichzelf. Er is nog meer, er zijn nog dieper dingen, maar die begrijpt u niet.
Ik hoef je niet te zeggen dat ik zat te trappelen van ongeduld bij die gekkenpraat, ik kon mijn voeten niet stilhouden. Ze zag het aan me, een ogenblik hield ze haar mond, toen kwam ze voor den dag met wartaal waar je van versteld zal staan.
Al wat Guldelingh heette hoorde niet tot de kwaadsten onder de kwaden, ze waren ook altijd nogal onnozel en dat blijkt nu weer in uw geval. Anders zou u mij niet komen vragen waarom die jongen het niet uithield, u had het met uw eigen ogen kunnen zien. Hij is ter wereld gekomen met een andere aard dan zijn broers en zusters en al is dat niet helemaal de schuld van de ouders,
| |
| |
die ook maar afhankelijk zijn van een verkeerde ster, zo'n kind, dat eronder lijdt, stelt er hun aansprakelijk voor. De jongen was achterlijk van geest, hij wist het zelf. Toen hij nog maar een jaar of twaalf was zat hij hier dikwijls te huilen, dat zijn ouders hem niet begrepen, dat zij hem ten achter stelden bij de andere kinderen, vooral de vader. Die keek hem niet eens meer aan. Wat die jongen met zichzelf gestreden heeft om de jaloezie te overwinnen. Dat er geen notitie van hem genomen werd, dat vond hij het ergste niet meer, maar dat de ouders de jongste in alles voortrokken. Jacob was een zwakkertje, dus dat er meer zorg aan besteed werd begreep hij wel. Hij nam hem zelf in bescherming tegen sterkeren. Maar op den duur moest het wel tot wrok leiden en tot vervreemding. Vooral later toen zijn moeder alleen aan Jacob dacht en hem verwaarloosde. Als een heel jong hart gewond wordt, dan komen er zwarte gedachten die nooit meer weggaan. Dat wist u zeker niet, mijnheer Guldelingh.
Stel je voor. Ik werd kwaad en ik vroeg of ze dat allemaal geloofde alleen maar omdat hij het haar vertelde.
Neen, mijnheer, zei ze, u mag het niet omkeren en mij voor onnozel aanzien. Iedereen op Blankendaal, de bedienden, de tuinknechts, de baas, zelfs Fideel die toch wijzer is, kreeg een hekel aan hem, keek hem haast niet aan en trok de jongste voor. Zij volgden alleen maar het voorbeeld van de ouders. Maar als u mij zo verwonderd zit aan te kijken alsof het iets nieuws voor u was, waarom luistert u dan nog naar me? Ik zal maar zwijgen. Misschien hebt u begrepen wat de Ramondes zelf hebben aangekweekt. Ja, alleen nog antwoord op de vraag waar hij is. Een paar keer heeft hij me geschreven, maar nu heb ik drie maanden niet van hem gehoord. Ik wil u iets beloven, ter wille van hem, welteverstaan. Zodra ik weer bericht ontvang, zal ik het u laten weten, maar belooft u mij dan dat u al het mogelijke zal doen voor zijn bestwil, en dan kan u in alles op mij rekenen alsof hij mijn zoon is. Hij is pas negentien geworden, hij hoeft nog niet verloren te zijn. Ik vrees ervoor, ik zie verder dan u. Zoals ik het zie is hier het kwaad begonnen dat Blankendaal te wachten staat. Het is anders een mooie plaats, alleen staan er te veel donkere bomen, tenminste van hier gezien. Te veel oude bomen, die geen plaats voor de jonge laten, dat voorspelt een kwaad einde. Een vrolijk uitzicht is het niet, daarom heb ik in het najaar daar aan de rivier de gordijn van populieren laten zetten, dicht naast elkaar. De | |
| |
bloei van mijn boomgaard zal dan ook op Blankendaal niemand meer in de ogen schitteren.
Zij schelde, met een schel als een klok, boog statig het hoofd en ik werd uitgelaten. Ik verzeker je dat ik heb lopen vloeken.
Mevrouw Ramonde had roerloos geluisterd, starend naar de overkant. Nu zeide zij: Daar is veel van waar. En zij hield de hand voor de ogen.
De broer troostte haar dat zij zich de zotheden van die toverkol niet hoefde aan te trekken, de zuster zeide dat allen hun best zouden doen als maar eerst de jongen hier terug was. De zon lag al rood aan de einder van de akkers toen zij daar nog zaten.
|
|