| |
| |
| |
VII
Er was een korte Allerheiligenzomer geweest, zonnig, lauw, gevolgd door dwalende nevelen en dichte mist. En toen de wind die verdreven had over de grijze rivier en de bomen nog met druipende takken stonden onder de winterlucht waren er al in het midden van de maand wat vlokjes sneeuw gevallen. Maar de kraaien, die in zwermen nederstreken in veld en boomgaard, hadden al dikker sneeuw geroken en na een nacht van geritsel lagen de bossen van Blankendaal in het wit. De lucht bleef stil en grauw, dagenlang, waaruit nu eens fijne, dan weer dikke vlokken daalden. In de laan langs de vijver en voor het huis lagen de sporen diep van de rijtuigen die er iedere morgen reden, van Vonkelem en de Sassen, van de dokter, van de bezoekers. De knechts gingen langzaam, zij hadden weinig anders te doen dan wat opruimen in bomen en plantsoen, dekken, schutten, alleen Bastiaan had druk werk met het teder gewas en de baas liep veel toe te zien dat er niets vergeten werd. Men zag hem dikwijls in de siertuin, hij kwam morgen en middag vragen aan de keukendeur hoe het ging en soms liep hij onder de kale linden heen en weer in gesprek met Fideel. Toen mevrouw, op het terras in haar lange mantel, hem daar zag, wenkte zij hem.
Ik kan het niet hebben, zeide zij, die man zo dicht hier bij het huis te zien. Als hij iets nodig heeft kan hij het aan een van de knechts vragen.
Hij heeft niets geen kwaad in de zin, mevrouw, daar kan u gerust op zijn. 't Is een zwak dat hij voor Jacob heeft, te begrijpen als u denkt dat de jongen als klein kind al graag bij hem speelde, en nu hij op bed ligt komt Fideel even vragen of het beter gaat. Maar ik zal hem zeggen dat hij het bij mij aan huis moet komen horen.
Zij stapte de treden af en ging op het brede pad waar de sneeuw was weggeruimd. Ach ja, zeide zij, het is ook wel zo, het ligt aan mij. Die sneeuw beklemt mij, meer dan anders, zo vroeg al in december en zo dik. Krijgen we nog meer, denk je?
Als ik de tekenen zie zou ik zeggen van ja. De klimop aan de | |
| |
muur is erg donker en die aucuba trekt zijn blaren diep terug. Als de kraaien zo dicht bij de woning komen kan men ook kou verwachten, en dat zou maar goed zijn, anders werken de wortels van onze bomen te vroeg. Fideel zei het zostraks nog, dat Sint-Maarten op een wit paard was gereden, dat geeft een lange winter.
Zij zuchtte. Hoe komen we erdoor. Josefientje is er nu wel bovenop, ze praat zelfs al van naar buiten gaan, maar ze is erg verzwakt en ze was al zo broosjes. Nog een paar weken te bed, zegt de dokter. En ze verveelt zich al zo. Er zal nog heel wat gevergd worden van Livia en van Klaartje, om bij haar te zitten en haar bezig te houden, maar ze doen het graag, het zijn goede kinderen.
Zij stond stil, rondkijkend, en bleef toen staren naar het venster aan de hoek, waarvan een der luiken toe was. En zij veegde de ogen en kneep de zakdoek.
Ik heb zorgen, De Kroon, meer dan ik zeggen kan. Eén kind weg, wie weet waar, verschrikkelijk om aan te denken. En twee ziek. Met Josefientje zal het nu wel gaan, maar Jacob. Ik ga maar weer binnen, het is te koud in de sneeuw.
Hij liep achter haar tot het terras en wachtte tot zij de deur had toegedaan. Daarbinnen zag hij Mathilde, die voor de piano zat, zij hield op met spelen en rekte zich de armen uit. Toen keek hij op naar het venster met het groene luik en hij keerde zich om, het was zo stil dat hij hier de krakende schreden hoorde achter de linden. De grote gestalte van Fideel ging daar nog heen en weer.
De dagen volgden onder grauwe, onbewogen luchten. Geluid klonk er nergens, behalve soms een schot heel in de verte, aan de andere kant van de rivier, en de bomen stonden donker in het wit. Maar voor Kerstmis kwam er beweging in de takken, het begon te ruisen van de oostenwind, eerst fijn en ijzig, plotseling harder, de sneeuw stoof op in open plekken en door het bos ging een hol gebruis. En toen daarna de lucht ijl blauw verscheen was de sneeuw bevroren, snerpend onder de voeten.
Op het zonnige en beschutte pad langs de doornhaag liep elke morgen Guldelingh met zijn zuster mevrouw Vroom en wanneer de baas daar kwam was er een kort praatje, over het weer of over de planten. Mevrouw had opgemerkt dat hij met de wenkbrauwen gefronst liep, zij dacht wel dat hij zich de zorgen aantrok. Toen zij gehoord hadden dat hij een bericht had ontvangen en hem zagen naderen gingen zij hem tegemoet.
| |
| |
Ja, antwoordde hij, ik heb de kaart met Klara meegegeven voor mevrouw. Het is ergens in Frankrijk, hoor ik. Er stond niet anders op dan de groeten aan mijn vrouw, aan mij en Klara, en dat hij weer verder ging. 't Is wonderlijk dat hij juist aan ons de groeten zendt. En ik heb daarnet nog iets gehoord, maar ik weet niet of het wel goed is mevrouw er dadelijk van in kennis te stellen, want het mocht haar maar aan het denken brengen en verlichting geeft het toch niet. Bargel, de baas van de Wonnebergen, zei dat de oude mevrouw daar ook een kaart had gekregen. Wie had dat kunnen verwachten? En hij zei dat ze ook een brief aan hem had geschreven, al een tijdje geleden, naar dezelfde plaats. Meent u ook niet dat we mevrouw er niet mee mogen lastig vallen? De zorg over Jacob weegt al zwaar genoeg.
Je hebt gelijk, zeide Guldelingh, mijn zuster kan niet veel meer verdragen, ze heeft geen nachtrust. Het stelt de zenuwen op de proef, ze is schrikachtig en in een paar weken heeft ze veel witte haren gekregen. Mevrouw Vroom blijft er nu ook 's nachts in huis, want de dokter is niet gerust over Jacob. Hij ijlt soms, dan ziet hij Reinier in het ander bed liggen en hij praat met hem. Toen ze dat bed naar een andere kamer wilden brengen werd hij zo opgewonden dat hij met moeite tot bedaren was te brengen. Weet je dat mijn zuster veel hulp heeft van jouw Klaartje? Ze komen al vroeg, zij en Livia, en niet alleen dat ze helpen met allerlei kleinigheden, maar ze maken haar rustig met hun zachte manieren. Ze houden Josefientje bezig met een spelletje, met wat voorlezen, en als ze slaapt gaan ze op de tenen de kamer uit, net of ze geleerd hebben om met zieken om te gaan. Brave meisjes, daar mogen andere een voorbeeld aan nemen, ook mijn eigen dochter, vind je niet, Lien? Zij krijgen allebei iets moois van me.
Dus het gaat met Jacob minder goed? vroeg de baas.
Dat heb ik niet gezegd, maar het gaat nog niet beter. De koorts houdt te lang aan en het kan zijn dat er iets anders bijkomt. Misschien is er vanmorgen wat verbetering, dat horen we straks. Mevrouw is nog pas gaan kijken en ze vond dat de ogen helderder stonden. Ach, voor deze jongen kan tenminste gezorgd worden, maar de andere? Ik moet toch eens zien of ik te weten kan komen wat mevrouw Plevier met hem te corresponderen heeft. Het is al lang geleden dat er iemand van de andere plaatsen op de Wonnebergen is geweest, zelfs de knechts mogen er geen voet zetten, behalve Fideel dan, en nu hoor ik dat die twee er van de | |
| |
zomer weleens kwamen. Wat konden jonge jongens te zoeken hebben bij die oude heks? Hoe kom ik erachter? Als ik belet laat vragen krijg ik een onbeleefd antwoord.
Praat u eens met de koeterwaal, zei De Kroon, die heeft daar een wit voetje, maar tegen mij laat hij geen woord los. Die man maakt van alles geheimzinnigheid, van de bomen, van het onkruid, hoe de vogels vliegen. Dat Jacob ziek zou worden had hij al lang voorzien, zei hij. En nog veel meer voorziet hij, maar daar mag men naar raden.
Zij hoorden een rijtuig in de laan en dat moest de dokter zijn, dus haastten de zuster en de broer zich naar het huis. Maar De Kroon bleef in de omgeving en zijn schreden gingen steeds ergens waar hij door de takken op kon zien naar dat luik aan de hoek.
De kiezelsteentjes op de paden waren vast aan de grond gevroren, de bladeren van de groene heesters hingen neder, zo stil was de lucht dat uit de schoorsteen van het huis de rook recht opsteeg. Toen de baas, van het zomerhuisje de heuvel afkomend, Fideel daar weer ontwaarde, die met Bastiaan stond te praten, liep hij dadelijk naar hem toe om hem weg te sturen. Nadat hij hem heftig had toegesproken en gewezen dat hij weg moest gaan, antwoordde Fideel:
Houd de ratelaar toch dicht, man. Meent ge dat ik een sluipdief ben? Ik heb niets dan goed in het hoofd en mocht mevrouw mij eens willen binnenlaten, zij zou zien hoe ik Jacob ophielp. Wilde zij maar het geloof in mij stellen, maar zij laat mij gelijk een stinkende hond hier buiten loeren. Heeft zij geen herinnering, vergeet zij dat ik mijnheer François tot zijn laatste verluchting bracht? Zijn tijd was gekomen, daar kon geen mens aan doen, voor het jongske evenwel gaat het straks beginnen. Die dokter van u is een geleerde man, een ieder mag het geloven, maar heeft hij Jacob aangezien gelijk ik van de geboorte af? Wat kan hij dan weten van wat er binnen in het harte woont? En gaat het daar aan het dwarrelen, ah, er zijn andere zaken nodig om het recht te zetten dan zijn poeders. Komt hij overeind met uw dokter, het zal toeval zijn. Maar ik weet beter medicijn om hem gezond te maken, mocht ik maar een minuut bij hem zijn zonder toekijkers. Gezond? ik zeg u dat het u allen over en over verbazen zal. Hij is achtergebleven bij zijn broeders vermits het hart hem langzaam groeide en komt het uit deze wrongen, dan valt de kwaal en ge | |
| |
ziet een schoon jongeling voor u. Het doet mij oprecht deugd wat Bastiaan vertelt van de goede meiskes, zij zijn de beste die er in onze tuinen gaan. Niet uw Molly of Mathilde, niet uw Heleen, het is prulgoed. Deze twee, zij zijn al mensen. Zegt ge het, Bastiaan, dat zij van de morgen tot de avond op zachte voeten bij hem komen en hem toedienen van al wat nodig is? Dat is schoon. Zij zijn al moederkens en het wordt haar geloond. Maar ik heb een twijfel en ik zie iets duisters. Als hij straks ontwaakt, waar zal hij de ogen heenslaan? Twee engelen hebben over hem gevlogen. Telt het geen spel, baas, als het hart oprijst en het weet niet waarheen.
't Is goed en wel, zei De Kroon, maar je hebt het gehoord, mevrouw wil niet dat je hier in de siertuin komt.
Praat toch niet zot, ik zal hier komen tot ik mevrouw spreek en haar zeg: nu is het jongske beter. Het gaat u niet aan. Ik maak geen gerucht, ik loop hier zo zoet als een wezelken, terwijl toch uw bezoekers veel drukte geven wanneer zij daar voorrij den met het proesten van hun paarden, het kniersen van hun wielen. En ze staan te lachen aan de stoep, veel te zwart in de sneeuw, de madam Eelkgast, de madam van Sint-Elooy, maar ze hebben voor Jacob niets binnengebracht. En ik zal niet eens in de siertuin komen? Zeg aan mevrouw dat ik wacht tot het uur dat ik haar spreek. En zeg haar dat het venster open behoort te blijven, want al zijn dan alle de bomen dicht in de vries, zij kijken toe, zij vloeien nog ruim gezondheid af. Tenzij dan die verrader boekeboom. Had ik het bevel, hij lag al omgehakt want hij dringt nu met zijn wortels onder het huis. Daar moet ge aan denken, baas De Kroon. Kom mee, Bastiaan, met u kan ik spreken, niet met die verroeste grendel. Maar wacht, hij komt nog bij mij om raad en zalf.
Gedurig pratend ging hij het pad op, maar terwijl de baas hem nog nakeek trad hij opeens in de dikkere sneeuw, de takken van de heesters terzijde duwend.
En iedere ochtend werd hij in de nabijheid van het huis gezien, altijd zich snel verwijderend. Soms staarde hij naar de streken van de lucht, soms volgde hij de vogelspoortjes op de sneeuw, steeds opmerkzaam rondkijkend, en zodra hij iemand gewaar werd liep hij met lange schreden heen. Een paar keren had Guldelingh, wandelend met mevrouw Vroom, hem geroepen en getracht hem in te halen, maar hij ontweek te snel. Aan de rivier zagen zij hem eens dichtbij, hij was verrast, stapte dadelijk op het ijs en liep | |
| |
naar de oever van de Wonnebergen. Mevrouw Vroom zeide:
Wat heeft die man toch in de zin? Is het te verwonderen dat Ada van hem griezelt? En het schijnt dat hij hier alleen komt omdat hij met haar spreken wil. Maar hij is helemaal van streek, zegt Bastiaan, hij is opgewonden en praat wartaal, alles over Jacob. Door die ziekte is hij al net zo overstuur als zij, hij moet ook dol op de jongen zijn. Gisteren heeft Bastiaan hem gezegd dat er geen gevaar meer is, maar hij is er niet gerust op. Neen, zegt hij, het zit er nog. En dan vindt hij dat er te veel vrouwen bij Jacob zijn. Te veel? alleen Ada en ik en de twee meisjes? Als we die niet hadden werd er misschien lang niet zo goed gezorgd, daar hebben we veel aan te danken, dat verzeker ik je. Zij maken het tot een prettige ziekenkamer. Urenlang zitten ze bij hem, de ene nog geduldiger dan de andere, om beurten, want ze lossen mekaar af om ook Josefientje gezelschap te houden. Is die ook niet veranderd? haar gezicht is langer geworden, vind ik, mooier, en haar ogen glinsteren. Je had haar moeten zien toen ze die brief kreeg en die tekeningen, die Marius voor haar gemaakt heeft, hoe ze rechtop zat met een blos. Ik zeg: óók veranderd, omdat ik dat aan die twee meisjes vind, ik weet niet wat. Het zijn toch meisjes als andere, die hun gewone pleiziertjes mogen hebben, bovendien, heeft de ene niet nog haar werk om haar moeder bij te staan? maar zodra zij kan komt zij hier. En Livia heeft haar liefhebberij voor zingen en lezen opzij gezet. Als ze bij hem zijn denken ze aan niets dan voor hem te zorgen. En hoe ze dat doen? Livia hoor je zachtjes tegen hem praten, of het een kind is, en als hij vraagt: zing wat, doet ze het met een heel fijn stemmetje, dicht bij hem, rustigjes. En nu genoeg, zegt ze, en ze trekt hem de deken wat hoger. En Klaartje, dat is alles even ernstig, stil, je hoort haar stem niet, en haar ogen lijken nog donkerder. Zijn kussen weet zij zo te leggen dat hij het niet makkelijker kon hebben. En dan doet ze verder of ze niet op hem let, ze zit niet naast hem, maar aan het tafeltje bij het venster, met een stukje goed waar ze wat aan naait. Gistermiddag deed ik de deur open juist toen ze opstond, ze deed alleen maar zó met de ogen, om te beduiden dat hij sliep, en ze schoof het gordijn toe zonder het minste geluid. En dat venster, ze heeft net zo lang gesproken met Ada tot het open mocht, want het is daar soms veel te warm. Eerst zette ze het op een kiertje, maar nu ze weet dat Jacob het prettig vindt zie ik het nu en dan wijd open. Het zijn allemaal van die kleine zorgen | |
| |
waaraan je zien kan dat ze er met het hart bij zijn. En Mathilde? Hoe gaat het? vraagt ze, maar hoor je haar er verder over praten? Neen, onverschillig is ze niet, maar het raakt haar niet diep. Een beetje babbelen met Moll, daar heeft ze genoeg aan, ze merkt haast niets van de zware druk op het huis.
Het wordt hier te koud, zeide Guldelingh, weinig wind, maar het dringt me door de kleren. Nog pakken sneeuw, volgens De Kroon. Het blijft wel hardnekkig donker de hele maand, en we hebben overmorgen al nieuwjaar. Die duisternis werkt op mijn stemming, het is of ik hier bij de bomen overal schimmen zie. Kijk daar nu, aan de overkant voor die populier, nu duikt het in het riet. Is dat weer die Fideel? Daar, hij staat naar boven te kijken. Hoor je? Het zijn zeker ganzen.
Een gerucht van wieken ging voorbij in de donkere hemel, toen was het stil. Op het ijs lag een schemerige glans. Daar kwam de gestalte van de man over, aarzelend, nu en dan stilstaand. Plotseling veranderde hij de richting en ging de kant op van de beek.
In de morgen daalde er nieuwe sneeuw in grote vlokken, dicht en regelmatig vielen zij heel de grauwe dag. Ook in de duisternis bleef het ritselen rondom het huis, soms klonk er een plof, soms een gepiep, een schreeuwtje van een dier. Al de luiken waren donker, slechts in het venster aan de hoek scheen nu en dan een streep kaarslicht. Niemand zag de man die langs de boomstammen heen en weer ging, het huis naderde en daar staan bleef, dan weer wegging, dan weer naderde dicht aan de muur, met de vuist opgeheven naar de beukeboom.
Bij het eerste licht verscheen er een open hemel boven de besneeuwde bomen. Toen het luik werd opengedaan en mevrouw Ramonde naar buiten keek zag zij een rode glans op de takken van de linden. En daar klonk plotseling een trompet, een toon lang aangehouden, het werd luid tot een lustig schetterend reveil, zo onverwacht in de vroege winterochtend dat er andere luiken opengingen en gezichten verschenen.
Een uur later had mevrouw de baas laten roepen en hem gezegd Fideel bij haar te brengen, omdat zij zelf hem verbieden wilde nabij het huis te komen. Toen hij met De Kroon langs de haag liep, rechtop, met de pet in de hand, zeide hij: Ik heb een zware droom gehad, maar ge ziet het, de zon gaat schitteren over het bos. En toch is het mij vreemd in het hoofd. We mogen verheugd zijn want het is nu goed. Maar ge kunt zelf iets waarnemen dat | |
| |
we niet vertrouwen moeten. Zie maar daar aan die rand op de verhoging. Hoe staan die kraaien in het gelid? Zij kijken naar de zuidkant en dat op de dag van het nieuwe jaar. Dat geeft altijd treurigheid, maar ik kan niet begrijpen hoe het overeenkomt met de verblijding.
Toen mevrouw hen komen zag trad zij buiten op het terras. Fideel naderde lachend, maar hij bleef beneden in de sneeuw staan en zij zeide: Ik heb het je meer dan eens verboden, dat je dicht bij het huis komt. Je weet, je mag vrij overal rondlopen, maar niet hier. En wat betekent dat brutaal rumoer dat je zoëven maakte met die trompet? Begrijp je niet dat je een zieke niet mag laten schrikken of heb je helemaal geen verstand meer? Gelukkig is Jacob vrolijk opgesprongen, anders zou ik gezegd hebben dat je van Blankendaal weg moet. Dit is de laatste waarschuwing.
Wel mevrouwken, antwoordde hij luid, ik zal niet vergramd op u zijn, want ik zie de vreugde dansen in uw ogen. Vrolijk is hij opgesprongen? Dat wist ik toch en daarom moest ik het deuntje van opstaan voor hem blazen. Hadt ge mij eerder laten komen, het was ook eerder geweest. Maar al de knagerij van uw ongerustheid is nu gedaan. Ge hadt toch nooit gemeend dat ik voor onze Jacob verkeerd zou doen? Een elk mens doet gelijk hij kan, de een bidt, de ander smeekt, en ik heb gedaan al wat ik kon als ik hier dicht bij zijn woon stond. Hij weet het, vraag het hem, wie er in de nacht naar hem gekeken heeft. De nabijheid maakt gezond, zo wil het de natuur. En hier, mevrouw, geef hem dit, ik heb de zak vol, het zijn de schoonste vederen die men in dit seizoen nog vinden kan, van de specht en van het koninkske. Het zal hem verblijden, ge ziet zijn lach.
|
|