| |
| |
| |
VI
In het zomerhuisje onder de linde zat mevrouw Vroom te schuilen voor de regen, die plotseling dichter was geworden en aan-hield. Zij keek naar de boom, de onderste takken waren kaal, maar de kroon was nog vol van geel loof, waaruit nu en dan een blad recht nederviel. Toen zij de baas zag naderen, met een mand aan de arm, tikte zij op de ruit en zij riep hem voor de open deur. De natte pet afnemend kwam hij binnen.
Zie jij iets bijzonders aan die boom? vroeg zij. Er kan toch niets ergs aan zijn? Waarom maakt mijn zuster zich dan bezorgd?
U moet niet vergeten dat mevrouw eraan gehecht is, antwoordde hij, ten eerste omdat hij geplant is toen mijnheer geboren werd. Zij schrijft op wanneer het blad komt en wanneer het valt, en daar vergist zij zich weleens in omdat men het nooit precies kan zeggen. Dit jaar valt het wat vroeger, maar dat komt voor. En als u kijkt ziet u dat het alles gaaf blad is, zonder gaatjes of vlekken, mooi geel als citroen. Dat is volgens zijn regel. En dat hij nu alweer van de bliksem is getroffen, ja, men weet niet of men van toeval mag spreken. Dit is nu al de vierde keer in zijn leven, maar behalve die ene brandwond aan de knoest heeft het hem nooit veel gedeerd. Als mevrouw alle bomen van het bos eens naging zou ze zien dat ze meer ondervinden als waar wij van weten, en ze komen het toch te boven. Op Gladenbos staat een eik die al zevenmaal is geslagen en hij staat er nog even rustig, gezond vanbinnen. Dat uw zuster zich dit nu zo aantrekt, zou u niet denken dat daar ook andere reden bijkomt? met de zorgen die ze heeft en, als ik me niet vergis, ook misschien de gezondheid? Want ik vind haar bleek de laatste dagen en ik meen dat ze zich goed wil houden.
Zij hield het hoofd op naar de gele bladeren waar de regen op spatte en zij zeide: Daarom kom ik ook elke dag. Weet je het nog, De Kroon, dat mijn zwager op het laatst van zijn leven weinig vertrouwen had in de jongens? Denk je dat hij zo'n slag had kunnen verdragen, dat met Reinier? Het was wel niet de lieveling, maar dit zou toch te erg geweest zijn. En hoe houdt mijn | |
| |
zuster zich daaronder? Geen woord hoor ik haar erover zeggen, wie haar niet kent zou denken aan ongevoeligheid. Maar in plaats daarvan tobt ze over allerlei wissewasjes van de anderen. Ik vraag me af of de spanning niet te veel wordt, maar wat kunnen we doen? Praten en nog eens praten, dat ze het haar toch niet lastig maken. Maar ze zijn nog jong en hebben ze dan ook niet hun kwellingen en narigheden? Vertelt Klaartje daar niet van? Je dochter is druk met Josefientje en met Jacob, het is een rustig, oprecht kind, dat een goede invloed op ze heeft. Weet jij misschien waarom ze met de oudste minder omgaat? omdat ze jonger is? Ik geloof het niet. Klaartje heeft een eenvoudig hart, ze kent geen moeilijkheden. Had mijn zuster niet gedacht dat Mathilde net zo was? Jawel, toch anders, zonder ernst, eerder simpel. Die paar jaar ouder maakt het verschil niet. En hoe ze nu opeens aan die nukkigheid komt? zuchten en kribbigheid? Te veel pleziertjes een zomer lang? Teleurgesteld over wat dweperij? Maar hoe dan ook, ze is prikkelbaar en daar kan mijn zuster niet tegen, vooral nu niet, dat begrijp je. En alsof dat niet genoeg was, heeft ze nu de onrust over de jongsten, Josefientje die zo stil is en nooit wil zeggen wat ze heeft, Jacob die nu ook de gewoonte krijgt de hele dag rond te dolen, zodat hij soms doornat thuiskomt. Laat Klaartje maar zoveel mogelijk bij ze zijn nu ze het zo stil hebben. Je mag van geluk spreken dat je kind zo kalm en rechtgeaard is.
Dat is ze, zei De Kroon, en we hebben haar nooit veel hoeven leren. Maar in deze dagen is ze ook niet helemaal gewoon. U moet er niet om lachen als ik het zeg, vroeger heb ik het ook niet geloofd. Maar voor mensen die de hele dag in de buitenlucht zijn, en vooral voor jonge mensen, is de herfst een andere tijd dan de zomer. Ze krijgen de indrukken dieper dan wij en ze zijn gevoeliger voor de verandering in de natuur. Onze Klaartje, die anders flink kan werken, zien we soms met de handen in de schoot naar buiten kijken. Het maakt me melancholiek, zegt ze, als ik die troepen vinken en spreeuwen hoor. Dat heeft ieder mens wel, denk ik, bij het vallen van het loof, een gevoel van triestigheid, dat de zomer weer gegaan is. En op kinderharten wegen die dingen zwaar.
Zij sprak weer over de boom, vragend wat het zijn kon dat hij eerder zonder blad stond dan de linden achter de tuin, maar hij haalde de schouders op, hij dacht dat deze dan misschien het vol- | |
| |
gend jaar het blad eerder terug had. En toen hij de paraplu voor haar had opgestoken keerde zij naar het huis terug en hij ging voort het pad op, de klompen zwaar op de weke grond.
Er viel veel regen na de lange droogte, het was stil op Blankendaal nu de jonge vrienden vertrokken waren, de meeste naar hun scholen en twee der meisjes met Guldelingh op reis. Wanneer de zon eens doorbrak tussen witte en grijze wolken, in de vroegte of laat in de namiddag, was er hier en daar plotseling gerucht op het veld of in het bos, van zwartkopjes en mezen in het struweel waar aan de boompjes met verkleurend blad de rode lijsterbessen glinsterden, maar na een korte poos was het gefladder en getsjir weer weggegaan. De bomen stonden onbewogen. En dan kwam er opeens weer in de dennen, rossig van de zonneschijn, geritsel en gewemel, dat pas verstomde bij het begin van duisternis. Maar bij de nieuwe dag was overal alleen geruis van regen.
De Kroon deed zijn werk in de kassen waar de druiventrossen hingen met nog wat schraal blad. En soms, wanneer het al laat was in de natte dag, kwamen er mannen binnen om de kleren te schudden en even een pijp te roken, een knecht, een koddebeier of een baas van een andere plaats.
Het zal niet helpen of we wachten tot het ophoudt, zeide Platen, maar op mijn leeftijd loop je niet graag een uur in het nat en Winter moet oppassen voor de stijfheid. Het is hier al even saai als bij ons, met de jongejuffrouw Livia op reis, anders hoorde je nog eens de piano in de stilte. En mijnheer Silfenholt heeft weer kwade buien, je hoort het geweer wel in de verte, maar dan keert hij al gauw thuis met een lege tas.
Dan zie ik hem wel onder ons wild roven, zeide Winter. Wat is er gebeurd met dat geweer, De Kroon, dat hij aan Reinier gegeven heeft? Ach, waar zou die jongen zitten?
De Kroon ging zwijgend voort met binden, staande op het trapje, de anderen wisten dat hij niet gaarne sprak over de jongen die verdwenen was, maar dit was het geval dat in heel de omtrek de tongen bezighield en daarom vooral kwam Platen vaker hier.
Ze denken dat mijnheer Silfenholt er meer van weet, zesde hij, en daar heeft hij ook van vernomen. Tegen mij zegt hij: Hoe komt dat mens eraan, hij meent mevrouw Vroom en hij gebruikt er een lelijk woord bij, hoe komt ze eraan te denken dat de vlegel het geld van mij heeft? Voor mijn part zien we hem nooit meer hier, een aap waar toch niets goeds van groeit, maar denk | |
| |
je dat ik zo gek zou zijn hem iets te geven? En ik kan je zeggen dat mijnheer altijd een hekel aan hem gehad heeft, waarom weet ik niet. Toen van het voorjaar Livia hier niet komen mocht, was het omdat hij iets lelijks van Reinier dacht. Hij meent dat er nu ook wel iets zal zijn dat het daglicht niet mag zien. Dus je kan ervan op aan dat hij geen hand heeft gehad in het vertrek met de stille trom.
Jouw mijnheer Silfenholt mocht wel op zijn woorden passen, zeide Winter, hij strooit rond dat mijnheer Guldelingh erachter zat om de jongen de wijde wereld in te sturen. En die is er juist op uit om hem weer thuis te halen.
De baas kwam van het trapje af en stond bij hen terwijl hij aan de stam van een wijnstok wreef.
Het is allemaal leuterpraat, daar moesten jullie je niet mee ophouden. Waarom zou mijnheer Guldelingh het aangemoedigd hebben dat hij op zo'n manier van huis ging? een brief achterlatende dat hij nooit terugkwam? Als het was om hem wat van de wereld te laten zien had zijn voogd toch wel anders gedaan. Nu is hij weg. Gelukkig niet naar Harderwijk, maar dat had ook niet gekund voor een minderjarige. En waar hij het geld vandaan heeft, dat weet niemand, al zeggen ze ook van alles. Ook niet waarom hij weg is gegaan. Het heeft geen nut te denken dit of dat, maar dat er niets gemeens in het spel kan zijn, dat mag je van mij geloven. Jullie zijn wijs genoeg om te weten dat mijnheer Silfenholt niet alleen op zijn woorden moet letten, ook op zijn gedachten.
Bastiaan stapte binnen, het nat van de klompen druipend. Veel te veel water, dag in dag uit, zeide hij, je wordt er kribbig van. Baas, of je dadelijk meekomt bij mevrouw Vroom in de koepel. Ik heb bij je vrouw de paraplu gehaald want het is een eindje lopen.
Zij lieten de twee alleen, kijkend naar het water dat van de hellende ruiten vloeide, en gingen samen weg, de een pratend, de ander luisterend. De rivier was grauw en aan de overkant verschenen de boomgroepen als schimmen. In de koepel, gelegen tussen twee treurwilgen, zat aan de vensterbank mevrouw Vroom, in een donkere sjaal gehuld, en zij sprak dadelijk, haar stem klonk heftig: De Kroon, ik hoor dat er schandelijke praatjes gaan. Vraag hem maar de namen van de knechts en hun vrouwen op de andere plaatsen. De een zegt dit en de ander vraagt of | |
| |
het waar is, en zo wordt er gelasterd, hier waar het een oord van vrede moest zijn. Noemen ze hem niet al het zwarte schaap? En gestolen heeft hij? Schande. Wat zei je, Bastiaan, wordt er ook de naam van een van de meisjes bijgehaald, de juffrouw van Sonnem? Heleentje is naar een kostschool in het buitenland, dat is waar, maar niet voor straf en het heeft niets uitstaande met de dingen die hier gebeurd zijn. En op Sint-Elooy? Ik zal zelf naar mevrouw Klinder gaan, om een eind te maken aan de praatjes. Als daar geld en gouden ringen verdwenen zijn, Reinier kwam er nooit, dat weten jullie. Ach, dat mijn zuster er maar niet van hoort, ze is nu al halfziek van de zorgen. Ik wil, De Kroon, dat je die mensen zegt dat ze zwijgen.
Hij dacht even na en antwoordde toen: Neen, mevrouw, neem me niet kwalijk, het is beter van niet. Wij zwijgen zelf, omdat zulke dingen bij ons onmogelijk zijn, en daarmee houdt het geleuter des te eerder op. Denkt u er maar even over na als u over de kwaadheid heen bent. Waar mensen zijn, daar komt weleens geharrewar voor, met veel woorden waar je toch niet van weet of het allemaal waar is, en vraag je er het volgend seizoen naar, dan weet niemand meer wat het eigenlijk geweest is. Laten we afwachten. Zodra Reinier terug is en het rechte spoor gevonden heeft, is die onzin weer vergeten. Mijnheer Guldelingh is in Parijs, hoor ik, we hebben een kaart gekregen van Molly en Livia. Laten we hopen dat hij hem daar vindt. Mijnheer zal wel begrijpen dat het niet raadzaam is hem al dadelijk hier te brengen, want we gaan de winter tegen en een jongen zoals hij verveelt zich hier.
Zij knikte, zij had de ergernis overwonnen en zij sprak op haar gewone toon: Ja, man, dat hebben wij ook al bedacht. Maar wat dan, met een jongen van achttien jaar die onwillig is? die niet genoeg geleerd heeft en nergens belang in stelt?
Dat heb ik uw zuster dikwijls horen zeggen, antwoordde hij. Ten eerste, laten we niet vergeten dat hij in de groei is en heeft hij de volwassenheid, dan komt eruit wat erin zit. Maar hij is nu eenmaal verschillend en wat denkt u, mogen we wensen dat de een altijd eender als de anderen wordt? Uw zoon David, en Marius Klinder en Walter, die zijn volgens de regel en zoals we ons voorstellen dat aankomende jongemannen moeten zijn, alles op tijd, spel dat langzamerhand plaatsmaakt voor ernst en dan voor een ordelijk leven van plichten en genoegen, de een zus de ander | |
| |
zo, maar toch zonder veel verschil. En dan zien we er een die helemaal anders opschiet. Maar laten we er niet van schrikken, maar liever opletten wat voor goeds daaruit kan ontwikkelen. Niet dat ik uit ondervinding spreek, want ik heb maar één kind, maar ik denk dat het met jonge mensen niet veel anders gaat als met de jonge boompjes die ik zie opgroeien. Best mogelijk dat Reinier onverwachts gaat belangstellen in iets waar we op Blankendaal nooit van gehoord hebben. Als ik daar met uw zuster over praat is zij het er wel mee eens, maar ze maakt tegenwerping, dat dit of dat niet zou kunnen wegens de stand. Daar weet ik niet van. Ik kijk alleen of ik iets goed kan noemen.
Het wordt donker, zeide zij terwijl zij opstond, en tot Bastiaan: Denk erom, als je mijnheer Silfenholt tegenkomt, er is van die dingen hier niets bekend.
Onder de grote paraplu, met de twee mannen ter wederzijde, ging zij heen, voorzichtig langs de plassen. De regen viel nu langzaam in fijne druppels, ritselend door de bomen. Op haar vraag wat voor weer het geven zou, antwoordde De Kroon: Hoort u wei? Morgen droog, zegt de specht.
En over het stil, glinsterend bos was in de ochtend de zon verschenen toen de baas daar met Andries ging, met ladders en gereedschap, om de nesthokjes na te zien. Er klonk in de takken klein zanggeluid, zacht na de natte dagen.
Het is me weer van oewiet en kwikmedat en snikkerik, zei Andries, of het nooit meer regenen mag. Hoor je hem? Me dunkt, we hebben nu al meer kleinjantjes als gewoonlijk en de bonte kraai is er nog niet eens.
Dat denken we ieder jaar, zei De Kroon, dat er meer als anders zijn. 't Is het gewoon bezoek dat de kleinjantjes van familie krijgen, en dan kan je rekenen dat het bos gauw kaal wordt. Het hoeft ook niet eens te waaien, met een dag of drie stil weer laten de kastanjes alles tegelijk vallen, de olmen, de essen. En dan mogen we onderzoeken of er veel legsel van ongedierte zit, vooral bij de olmen en dennen, dat kon wel zijn na de warme augustusmaand.
Zij hoorden de opvlucht van fazanten, dichtbij in het hakhout, een dubbel schot, het hijgen van een hond. Andries vloekte. Van het voorjaar tot de zomer, zei hij, hebben we het broed beschermd voor roofdier, en dan schiet mijnheer het weg. Vooruit, baas, laat je stem maar horen.
| |
| |
Haastig liepen zij door het gewas de heuvel op en onder de oude eik, die in schitterend geel en groen verscheen, zagen zij mijnheer Silfenholt met hond en fazant. Toen hij ze komen zag ging hij op de bank zitten en wachtte. De Kroon groette, hij zeide: Voor zover ik weet hebt u geen vergunning. Mevrouw heeft nog pas gezegd om streng te letten op de stropers en ze wil niet dat hier gejaagd wordt, dus moet ik het u verbieden. Daar wilt u aan denken.
Ja, man, antwoordde mijnheer. Vertel me eens, weet je ook of mevrouw weer ontvangen kan? dan zal ik belet laten vragen. En nog iets. Kan jij misschien zeggen of ze al iets weten van die geschiedenis van de dingen die gestolen zijn, op Sonnem en op Sint-Elooy? Niemand zal toch zo mal zijn om te denken aan één van de jongeheren, hè? want die zijn allang naar de stad toe, behalve dan die twee slungels, maar de ene is ervandoor en de andere kan niet eens tellen, ik ben er nieuwsgierig naar wie het gedaan kan hebben.
Dan moet u vragen waar men de nieuwsgierigheid kan voldoen. U mag van een tuinbaas niet verwachten dat hij op de hoogte is van alle lasterpraat. Het enigste wat ik u te zeggen heb is dat hier niet gejaagd wordt, zo wenst mevrouw het.
Silfenholt werd rood, maar keek hem aan zonder een woord, stond op en ging door het hakhout weg, gevolgd door de snuffelende hond.
Doe daar eens wat tegen, zei Andries, allemaal vallen ze als jakhalzen aan op die arme jongen, die weg is, wie weet waar, wie weet in wat voor narigheid hij zit. Hoe komen ze erbij dat hij het gedaan heeft? Allemaal omdat hij eigenaardig is en van niemand geliefd. Zelfs Fideel gelooft het niet van hem. En wie het dan wel gedaan kan hebben? Er zijn er maar twee. David en Marius en Walter niet, dat weet je.
De baas wees de richting om voort te gaan. Hij zeide: Laten we oppassen voor het vergif van de ergdenkendheid, je weet niets daarvan, je gist maar wat. Let op onze bomen. In het sparrenbos zullen we maar een flink aantal nieuwe hokjes hangen, want ik zie daar niet graag de rups, het is oud hout. Ga jij maar daarheen en ik breng er een paar in de eiken.
Wat later begon het te ruisen in het loof, er warrelden bruine blaren neder op het mos en er rolden eikels. De baas ging in de stilte van boom tot boom, bekeek iedere stam rondom en waar | |
| |
een hokje gespijkerd was zette hij het laddertje op en klom erbij. Hier en daar klonk in de zonnige kruinen zacht getortel of de schreeuw van een roek op een hoge tak. Langzaam verder gaande kwam hij aan de open glooiing, omzoomd met elzen, en daar hoorde hij een stem. Bastiaan stond er te praten tegen Jacob, die voor hem op de grond lag, op de elbogen geleund over een boek. Toen De Kroon bij hen was zeide de knecht: Hij moest liever in het huisje op het eiland gaan zitten, daar is het warm van de zon en als je wat verkouden bent moet je niet op het natte mos gaan liggen, maar hij vindt dat het hier zo lekker naar de eiken ruikt.
En als je leest vergeet je de tijd, zei de baas, en het vocht trekt door en door zonder dat je er erg in hebt. Loop liever een eindje mee, ik moet nu eens in de beuken kijken.
Jacob staarde, er kwam een glimlach op zijn gezicht alsof hij zich iets herinnerde en hij sprong eensklaps op.
Baas, vroeg hij, hebt u al gezien wat Reinier daar gedaan heeft voor hij wegging? Maar u moet niet kwaad worden, dat het niet mooi is voor de bomen. Ik weet zeker dat hij terugkomt, al heeft hij ook gezegd dat hij hier nooit meer wil zijn. En anders...
Terwijl zij langs de zoom gingen, naast elkaar, gevolgd door Bastiaan die het laddertje droeg, sprak hij verder: Hij heeft me altijd wel geplaagd, dat weet u, maar vroeger speelde hij toch alleen met mij, niet met de anderen, en tegen Filips hielp hij me. Het was ook niets, dat plagen, en hij had er spijt van. Dat heeft hij me nog eens goed gezegd. Maar hij vond het hier zo saai omdat er nooit iets gebeurt, en op school vonden de anderen hem gek, een opschepper, zeiden ze. En vals ook nog. Dat was gemeen, want hij heeft nog nooit gelogen. Daarom wou hij niet terug, groot gelijk. Ook omdat de leraren nooit begrepen wat hij bedoelde en het dan verkeerd van hem opgaven. En wat moest hij hier doen? Al die bomen, zei hij, die kunnen me niets schelen, wat heb je eraan te kijken? En de spelletjes, dolle dingen en pret met de anderen, daar moest hij niets van hebben. Hij wou een man zijn. Je kan zoveel doen, zei hij, zoveel beter dan de onbenulligheden. En dat vind ik ook. Kijk, De Kroon, hier is er een van de beuken. Ziet u, daar heeft op de bast mijn naam gestaan, met die van een meisje, ik weet niet meer wie, en hij heeft het helemaal weggesneden. En ook op de andere bomen, zes zijn er nog. Omdat ik nooit meer denken zou dat hij me geplaagd heeft.
De twee mannen stonden te kijken naar de grote plek naakt | |
| |
hout, al bruin, in de zilverige bast en zij streken erover met de hand.
Je had ons wel eerder mogen waarschuwen, zei Bastiaan, de nattigheid is er niet goed voor geweest.
En de baas zeide: Dat moeten we maar schoonmaken en dan wat was erop. Maar het zijn sterke bomen.
|
|