| |
| |
| |
V
Het werd zeer warm in het laatst van de zomer, dag volgend op dag met klare hemel, en hoewel er voor iedere zonsondergang wolkjes verschenen aan de heuvelige einder voorbij de rivier, hield de droogte aan. De bomen waren nog donkergroen, alleen de olmen hadden al verschrompeld blad en over de weiden lag een gele tint. De geur van de dennen dreef overal in de onbewogen lucht, het was overal stil met wat geritsel, met tjirren van zwervende mezen en miauw van wielewaal. Het kruid langs het riet stond welig, maluwe en scheerling in volle bloei.
In de schemeravonden zochten de knechts de friste aan de oever en wanneer zij daar mannen van de andere plaatsen ontmoetten, gingen zij wel zitten, soms drie, soms vier naast elkaar op de grond. Bastiaan zat er dikwijls met de knechts van de Sassen, van Vonkelem of van de plaats aan de overkant, maar het liefst luisterde hij naar Andries, omdat die man dingen opmerkte waar een ander geen acht op sloeg, en naar Winter de koddebeier, omdat hij veel van de wereld had gezien.
Van rijkdom en verkwisting sprekende zeide Andries: We mochten wel zuinig zijn en sparen, want ik voorzie niet veel goeds voor Blankendaal. Je zal zien, van de drie jongens zijn er twee niet om buiten te leven, en van de derde weten we nog niets. Die Filips, we mogen hem allemaal graag, maar er komt niet veel van terecht. Toen ik sigaretten voor hem moest meebrengen hield hij de hand voor me op vol met guldens en kwartjes en ik mocht zelf zeggen hoeveel het moest zijn. Zie je hem ooit iets doen wat moeite kost? Zelfs als ze met die balletjes spelen gaat hij al gauw aan de kant zitten om toe te kijken. En met de meisjes is hij al net zo zorgeloos. Vanmorgen zal hij met Heleentje lopen, arm aan arm, en kijkt haar aan of hij wat in de zin heeft, en vanmiddag loopt hij net zo met Molly. Laatst op de Spookheuvel pakte hij ook juffrouw Rebecca aan om haar een zoen te geven, maar die is voor zulke gekheid veel te ernstig en ze gaf hem een duw. Ze is ook ouder dan de anderen. Zo'n jongen heeft niet de bestendigheid die nodig is voor buiten. Zijn geld gaat naar de | |
| |
stad. En zijn broer Reinier heeft minachting voor hem, die komt nogal eens bij ons aan huis de laatste tijd. Flip, zegt hij, heeft nog minder hersens dan een kip. Zijn broer Jacob, daar heeft hij meer vertrouwen in. Dat zou je niet verwachten als je de baas gelooft, die denkt dat het op vijandschap uitloopt tussen die twee. Maar bij mij zegt Reinier dat Jacob meer in zich heeft dan alle anderen en dat hij wou dat hij ook zo goed kon begrijpen. Daar heb je het, denkt De Kroon, jaloezie, en jij denkt dat zeker ook. Maar ik heb reden te denken dat die twee mekaar zoeken. Of ze het vinden zullen, dat is een andere vraag. Ze hebben iets gelijks, maar ze lopen toch uiteen en dat kan je zien aan wat ze wensen. Allebei willen ze weg van hier, de wereld in, en Reinier doet zijn best Jacob te bepraten, dat ze samen in de militaire dienst gaan, naar de Oost of waar ook, maar Jacob wil liever naar zee en daar heb je al verschil.
Jawel, ging hij voort toen de ander hierover verbazing toonde, Reinier wil in dienst en hij heeft er al over gesproken met zijn oom, maar mevrouw weet er nog niet van. Bij ons op de kast staat het portret van mijn broer, die al kapitein is en toch ook maar als soldaat begon toen hij pas zestien was. Telkens als hij bij ons komt moet hij ernaar kijken en dan vraagt hij van alles. Zijn oom is ertegen omdat het leven van soldaat te veel vergt van iemand die in zijn stand is grootgebracht, maar hij wil en hij zal nu eenmaal weg, zo ver als maar kan, zegt hij, want hier zit hij toch maar te kniezen. En dat idee heeft hij niet van nu pas, neen, hij loopt er al lang mee rond. We hebben het allemaal gehad, de zucht om van huis te gaan, meest vergroeit dat gauw, en toch, als je het vuur in zijn ogen ziet en je hoort de felheid van zijn geluid, dan zeg ik, laat hem maar gaan, anders wordt het een kwijning en een ziekte. En of hij nu hier blijft of dat hij hiervandaan moet, hij is er geen om op Blankendaal te leven. Dat heb je toch ook al begrepen, Bastiaan? Kijk maar, als hij ergens zit of hij ligt op de grond met het hoofd in de armen, springt hij opeens over eind of hij gestoken is en hij loopt rond met de duivel aan de hielen. Van Jacob weet ik het niet, bij hem kan die zucht best een bevlieging zijn, en trouwens, hij praat er met Winter meer over dan met mij. Kijk, daar heb je ze, ook al aan het water om de frisse lucht.
Ginder uit de rij der hoge populieren kwamen aan de oever twee meisjes in het wit, gearmd met Filips, en voor het riet bleven | |
| |
zij staan, de meisjes met drukke gebaren. Achter hen dook Marius op, die opeens stilstond, kijkend over het water. De stemmen werden schel en plotseling liep Molly naar Marius toe, terwijl de twee anderen gearmd verder gingen. De twee, die bleven staan, keken westwaarts over de rivier, waar het water nog geel glinsterde van de zon, en volgden toen, opeens luid pratend met de hoofden tot elkaar genegen. Andries knipoogde en wilde iets zeggen, maar hij wees weer en een ander paar kwam het pad af uit de populieren, Everhard en Rebecca, korte gestalten. Zij bleven staan voor het riet, keken rondom en gingen voort met praten, waarbij zij om beurten het hoofd schudden en de vinger hieven om iets nadrukkelijk te zeggen. Toen wandelden ook zij langzaam weg.
Andries zeide: Met het mooie weer zullen de voorste paren wel vergeten hoe laat het wordt. Het achterste paar redeneert maar, zij over de geleerdheid, hij over de zaken van grote heren, ze begrijpen mekaar niet maar ze zijn het toch al eens. Kom je morgen kijken? of is het overmorgen, twee verjaardagen achtereen? ik moet de twee schuiten mooi optuigen met takken en lampions, ze willen de hele nacht varen, al is het nog geen vollemaan. En Marius brengt zijn eigen schuit van Sint-Elooy.
Zij hoorden schreden op het paadje achter hen en zagen de broers Reinier en Jacob naderen, de ene lang, de andere tenger. De knechts voorbijgaand zeiden zij goedenavond. Bij de populieren gingen zij zitten, beiden gebogen, en staarden naar het land aan gindse oever van de rivier. De sterren waren uitgekomen, in een venster van het huis op de Wonnebergen in de verte brandde het rood lichtje.
De oude mevrouw daar wordt wakker, zeide Bastiaan, dan is liet voor ons tijd om aan het bed te denken.
Zij stonden op en gingen achter elkaar het bosje in. Ergens in de duisternis dichtbij hoorden zij de stem van Fideel, die zich neuriënd verwijderde.
En op de zaterdag zaten er al voor het vallen van de schemer meer knechts voor de punt van grasland, waar de Vonkelbeek uitkwam in de rivier. Er was hier uitzicht ver naar het westen over de glooiende akkers en weiden aan de overkant en stroomopwaarts naar de bocht van Gladenbos, met de hoge bomen aan de oever gespiegeld op het water. Wille kwam van Sint-Elooy gevaren om de anderen te verbluffen met een mandje vol vijge- | |
| |
peren, groot en geel, Koenraad liet de eerste prinsessenobels zien, de trots van Vonkelem. De vruchten lagen voor hen in het gras terwijl zij rookten en praatten. Kijkend naar de mannen, die bij de beek het sparregroen opstapelden, zeide Winter: Gelukkig zit de lucht vast, bij zulke partijtjes kan je geen regen of wind hebben. Als ik het geloven mag krijgen we morgen meteen groot nieuws want het schijnt dat Filips zich een meisje heeft gekozen. Wel wat vroeg als hij nog zo lang moet wachten. Ik heb het van zijn broer, die noemde het verraad omdat ze allemaal dachten dat het juffrouw van Sonnem zou zijn en nu is het toch zijn nichtje.
Ik zie het niet gebeuren, zeide Stoffel die op de Sassen werkte. Vanmorgen zat ze nog te huilen aan het venster en ik heb mijnheer Guldelingh horen zeggen dat ze veel te jong is. Mijnheer heeft wat te stellen met dit en met dat. Je hoort hem zeggen dat de jeugd zo'n gelukkige tijd is en toch merkt hij heel wat van de lasten. Nu ook met die twee jongens van hier, elke dag komen ze bij hem en dan is het praten zonder einde. En dan is het mijnheer van Sonnem en dan is het mevrouw van Sint-Elooy, allemaal komen ze bij hem om raad voor zoon of dochter.
Winter vervolgde kalm met zijn diepe stem: De jeugd wil de weg gewezen worden en de weg die wij ouderen dan wijzen is dikwijls niet de ware. Op mijn leeftijd zien we meest achteruit, hoe het had moeten zijn, zo en niet anders, en daar is een jongen niet mee gebaat. Die ziet vooruit, waar veel wegen zijn, maar de moeilijkheid is het kiezen. Jacob zoekt me elk ogenblik op en vraagt wat ik ervan vind, om naar zee te gaan. Toen ik zo oud was had ik het heel anders en ik was wel blijven varen als ik dat niet aan mijn been had gekregen, want ik was tevree. En toen ik het koos was het gewoon een beroep voor me, omdat mijn oom ook gevaren had. Maar die jongen verwacht er veel meer van. Waarom wil je het zo graag? vraag ik hem. En dan komt hij met allerlei verbeelding van wat hij in de boeken gelezen heeft, verre landen, vreemde volken, waar het veel mooier is, en dat hij naar iets verlangt dat hij hier toch nooit vinden zal. Dat is het, zo'n jongen zoekt iets dat hij vindt of niet vindt, maar of het op het water is of op het land, dat maakt geen verschil. Dat kan ik hem niet uitleggen, want daarvoor is het verstand nog niet genoeg ontwikkeld. Wel houd ik hem de bezwaren voor, dat hij niet voor lichtmatroos kan gaan, dat hij zou moeten leren, en zo meer.
| |
| |
Daar luistert hij niet naar. Neen, hij wil weg, net als zijn broer. Maar dat is een jongen die zich een weg wil banen, je kan het hem aanzien, schitterende ogen, sterke leden, en altijd rusteloos. Jacob daarentegen leeft met het hoofd. Als hij stilzit en voor zich kijkt gaat er wel meer bij hem om dan bij een ander. En let eens op zijn gezicht als je hem over zijn viool spreekt of over zijn fluit, hij leeft helemaal op. Neen, die is niet voor het harde leven.
Wat mij verwondert, zeide Bastiaan, is dat je ze sinds pas zoveel samen ziet. Allebei hielden ze zich af van de anderen, daarin kwamen ze overeen, maar nu doen ze het samen, niet meer elk op zichzelf. En als je aan dat sarren denkt, vraag je je af wat het zijn kan dat ze goede maatjes zijn geworden.
Aan de beek klonk joelend gerucht en zij zagen vier jongelieden in het bootje springen en er snel mee naar buiten roeien. Toen Andries kwam zeide hij dat het een malle inval was, ze wilden gaan zingen voor het huis van de oude Platen, achter de boomgaard. Er dreef een damp over het water waarin het bootje verdween.
Lang nadat de anderen naar huis waren gegaan zat Bastiaan daar nog met zijn pijpje en hoorde hij nog het geroes van vrolijkheid. En er lag op de rivier een brede streep van maanlicht toen uit de beek het schuitje van Fideel te voorschijn kwam, het voer met weinig geruis van de riemen recht naar de overkant en gleed daar als een schim in het duister weg.
In de morgen was het op die plek druk van de knechts, bezig drie bootjes te versieren met groen en lampions. Reinier en Jacob stonden erbij en toen de schuit van Sint-Elooy de twee oude dienstboden bracht, die naar de kerk waren geweest, bleven ook zij en keken, pratend over de verjaardagen van de juffrouwen. In de middag zou er gedanst worden, in de avond was de vaart heen en weer langs de waterkoepel van Blankendaal, er zouden muzikanten komen. En toen een van hen vroeg of Reinier ook mee zou doen, gaf hij geen antwoord, maar hij nam Jacob bij de arm, zeggend: Daar horen wij niet bij. De knechts keken ze na, de een met hoofdschudden, de ander met een lachje.
Al vroeg voor de avond stonden of wandelden er langs de oever de mannen, de vrouwen en de kinderen van alle zeven buitenplaatsen. Boven de golvende kim aan de Wonnebergen, de boomgroepen en de weiden lagen vergulde wolkjes, maar hoger was de hemel lichtblauw en geel. Ginds langs het overhangend | |
| |
loof had het gladde water een donkere kleur en op de wal daar zaten Bastiaan en Andries met de oudere mannen van Gladenbos en van de overkant.
Vannacht, zeide Platen, toen ze vlak bij me weer rumoer hadden gemaakt, stond ik op en weet je wat ik zag? Die man Fideel kwam van ginds gevaren met nog een manspersoon. Wie kan dat zijn? Die stapte daar af bij de beek.
Het is bekend, antwoordde Bargel, de jongeheer van Blankendaal, die vreemde, meen ik. Je weet dat onze mevrouw niemand toelaat op de Wonnebergen, daar is ze erg streng mee, alleen maakt ze uitzondering voor de twee jongens van hier. Jacob zien we er haast niet, maar die andere komt in de laatste tijd dikwijls over, net als hij in het voorjaar deed. Fideel brengt hem mee en dan worden ze binnengelaten bij mevrouw. En het is soms in het holle van de nacht dat je ze hoort weggaan. Wat er uitgevoerd wordt kan ik je niet zeggen, we hebben het al lang afgeleerd nieuwsgierig te zijn naar de kuren van mevrouw. Wat er van hekserij verteld wordt is maar meidenpraat, ik ken haar lang genoeg om te weten wat ik aan haar heb, een beetje onnozel als ze over haar kruidplanten spreekt, maar ze is goedig en geeft veel voor de armen. Alleen schrik ik nogal eens als ik haar in donker tegenkom, zo stil sluipt ze dat je haar niet hoort, net een schaduw, en altijd tegen vollemaan gaat ze rond.
Zij zwegen, luisterend naar het geroes van vele stemmen dat hoger werd, ginds bij de beek, en in de verte naderend gelach met kreten. Voor de populieren, roodachtig van de zon, stond er al een met een lampion te zwaaien. Toen sprak Platen: 't Is gek dat het me invalt, maar de twee die je daar noemde zijn ook de enigen van de jongelui die ik hier bij ons op Gladenbos zie, soms alleen en soms samen. Mijnheer Silfenholt heeft een hekel aan ze, de een vertrouwt hij niet en de ander vindt hij een sufferd. Eergister zag ik ze dicht bij het huis, net of ze wat zochten, en later voeren ze met een schuitje weg. 't Is net of de ene altijd het eerst hier komt en de andere hem dan volgt. Met Jacob kan je wel praten, die is verstandig en vraagt naar allerlei. Maar ik geloof dat Fideel hem malligheid in het hoofd brengt. Laatst stond hij te kijken naar onze rode beuk, je vindt in de hele streek geen mooier, misschien in het hele land niet. Platen, zei hij, ik moet er altijd naar kijken, hoe lang staat hij er al? altijd op dezelfde plek, driehonderd jaar? en ik pas zestien en ik moet na een uurtje al ergens an- | |
| |
ders heen. Zou het waar zijn, vraagt hij, dat er in een boom een geest zit? en in een beuk een kwade? en dat hij ongeluk brengt zo dicht bij het huis? Ik lei hem uit dat het maar bedenksel is van mensen die niet beter weten, dat het spotten is met onze Schepper als je zegt dat er een geest zit in een boom. Neen, Jacob, de kwaadheid zit in de mens die zo iets bedenkt. En toch keek hij me ongelovig aan. Je hoeft niet te vragen waar hij het vandaan heeft. Bij Fideel zit de wereld vol van toverij. Daar komen ze allemaal, zeven meisjes, vijf jongens, de twee rare zijn er niet bij. Een aardig gezicht, die lichte kleren met de bloemen en die witte vlaggetjes. De twee jarigen voorop en de muziek achteraan. Zijn dat de gitaren die juffrouw Mathilde en juffrouw Molly van die jongen krijgen?
De stoet naderde, gevolgd door de toeschouwers die zich op het grasland achter de beek verspreidden. Bij de schuitjes klonk geroep uitbundig over en weer van de meisjes die te zamen stonden, de jongens die rumoerig onder elkaar de groepjes wilden verdelen, terwijl de knechts zich ruimte maakten met de mandjes en de karaffen. Toen de ene na de andere de lampions waren aangestoken werden de donkere gestalten vaag in de schemering, maar op de lichte glansden plekjes van het kaarslicht. Het grootste schuitje, met de rode lampions, voer langzaam uit de beek, zwaar beladen en door twee knechts geroeid. Bastiaan noemde de namen: Dat zijn de nichten Mathilde en Molly met hun neef David, die met de viool, en met Walter, die zo hard lacht, hij logeert op Sint-Elooy. En daar heb je onze eigen kleine schuit, die de andere voorbijgaat, met de gele lampen. Dat is Heleentje met juffrouw Rebecca, de vriendin van Molly, en die jongelui zijn Everhard en Filips. Ik had gedacht dat die wel bij het dikkertje Moll zou zitten, dus dat komt niet uit wat er gezegd werd. Tenminste voor vanavond niet, misschien is het weer anders voor de vaart op morgenavond. Daar beginnen ze al te spelen in de voorste, zonder te wachten dat de derde buiten is. Kan je wel zien, Platen, je hebt toch wat zwakke ogen? Dat is het kleinste, van Marius, hij zit zelf aan de riemen. Achterin heb je jullie Livia, die in het blauw, met Josefientje en Klara van De Kroon, aardig dat ze die niet erbuiten laten. Het is een meisje waar ik meer fiducie in heb dan in veel andere. Nu varen ze eerst die kant op, tot voorbij de Spaan, de lampen komen nog niet best uit omdat er nog wat licht aan de hemel zit. Hoor ze zingen, een bekend deuntje. Op de andere is | |
| |
het nog stil. Neen, toch niet, die tweede komt recht op de koepel af en dat fijne geluid is de gitaar van Filips. De derde komt maar langzaam voort, daar hebben ze geen muziek, maar misschien zingt Livia straks wel.
De mensen wandelden van het grasland weg in de richting van het huis Blankendaal en een poos later was het stil op deze plek, waar de drie mannen tuurden naar de lichten op het watervlak in de verte. Een enkele hoge kreet, een paar tonen van een klarinet waren soms te horen. En hier en daar in het donker bos klonk al het oehoehoe van uilen.
De schuitjes waren een voor een achter de bomen verdwenen en keerden terug, het grootste vooraan, omgeven van rosse gloed en glinstering, en het naderde zo snel dat de andere achterbleven. Toen het voorbijvoer aan de overkant klonk het gierend gelach van de meisjes boven de gitaar en de viool, en dat was nog te horen toen het al wegging in de duisternis van de bocht. Daar steeg de rode maan uit het loof. Platen en de andere groetten en gingen het pad op. En toen Bastiaan de pijp aanstak en opkeek zag hij een ander naast zich staan, de grote Fideel.
Hebt ge Jacob en Reinier ook gezien? vroeg hij, terwijl hij bij hem nederhurkte. Straks waren ze nog bij mij gezeten en nu hebben zij mijn schuit gekaapt. De een is gelijk een rovend dier, dat moogt ge bedenken, en Jacob is wel een duts om met hem over het water te gaan. Of weet ge niet dat hij hem met schone woorden wil betoveren om het huis te verlaten? Eerst gisternacht heb ik het ontdekt, maar ik zeg u niet hoe het mij ter oor kwam. Dat de een zelf ons de rug wil tonen, hoe eer hoe beter, en ik weet dat hij de reispenning daartoe wel krijgen kan. Wel, man, zijn eigen oom wil hem het geld bieden, tenzij hij maar gaat, en ook wel die gek Silfenholt, of anders een zekere persoon. Maar laat hij de kleinere broer niet in de onrust jagen om hem te verstrikken.
Houd je kalm, zeide Bastiaan. Je bent toch zelf jong geweest en toen heb je toch ook de zucht gehad om uit te trekken? Je hebt meer gezworven dan een ander, dus moest je begrijpen wat er in die jongens omgaat. Ze mogen erover praten om weg te gaan, maar daarom doen ze het nog niet. En ook al deden ze het, dan staan ze nog niet hulpeloos in de wereld.
Met vloek en gebrom richtte Fideel zich op en hij liep met grote schreden langs de oever weg, naar de hoge bomen toe. Daar | |
| |
stond de maan al blank, het licht verdeelde het duister water met een hel geflonker en aan de overkant verschenen hier en daar de boomgroepen uit het zilverig waas van de velden. Het schuitje met de witte lampions naderde, met de heldere hoge zang van een meisjesstem.
Van de andere oever stak het schuitje van Fideel af, er zat een kleine gestalte in, door de knecht herkend, de jongere broer. Hij hield soms de riemen stil en boog voorover, of hij vermoeid was. Uit het donker riep de zware stem van Fideel luid zijn naam, hij roeide weer en naderde, maar dicht bij de oever wachtte hij tot het schuitje met de witte lampions en de zang voorbij was gevaren.
|
|