| |
| |
| |
IV
Nu de oude vriendschap hersteld was deden zij, na hun terugkeer van de reis, weer gezamenlijk de middagwandeling over de plaatsen. Guldelingh kwam al in de vroege uren buiten en de Sassen was hem te klein, maar hij vermeed dan Gladenbos omdat Silfenholt des morgens gewoonlijk een slechte luim had. Hij was het ook die al op de vaste plek, de bank voor het koepeltje aan de straatweg, zat te wachten en zodra de vriend er kwam wees hij welke richting zij zouden gaan. Hij lachte, hij maakte dikwijls een grapje over Silfenholts eigenaardigheden.
Met die wisselvalligheid in de stemming heb je het eigenlijk beter dan ik. Ik leef in een bestendig klimaat en ik ben gewoon aan zonneschijn, bij jou daarentegen breekt de zon pas 's middags door, maar dan is het ook des te lichter in je hoofd. De dagindeling van gedruktheid in de morgen, hoop na twaalf uur en idealistisch verlangen in de avond, houdt je jong. Als je minder gezet was zou ik je in staat achten om minnedichtjes te maken. Zullen we oversteken naar de hei van Sonnem? Er is daar een haag met bloemen, wat het zijn weet ik niet, ik ken alleen de kamperfoelie bij naam. Als je van het buitenleven houdt is het genoeg dat je de planten ziet.
Je maakt er gekheid over, zeide Silfenholt, maar ik heb waarachtig de Sehnsucht nog. Nu zijn we pas terug en ik voel weer de behoefte om ver weg te gaan, ergens naar bossen, alsof we hier geen bos genoeg hebben. Naar andere bossen, met zang van andere vogels, misschien dat je er de liefde tegenkomt. En ik, die vijftig ben.
Van de drift, die de helling van de heide opging, zagen zij het ezelwagentje komen, twee meisjes zaten erin, Filips en David liepen ter wederzijde naast de bok. Guldelingh hield het ezeltje bij de teugel staande om een aardigheid te zeggen, voor Heleentje over haar grote hoed met klaprozen en kantjes en blauwe linten, voor zijn dochter over het zakje met ulevellen dat zij in de hand hield. Toen zij met luidruchtig geroep verder gereden waren, zeide Silfenholt: Molly is kwistig met de jockeyclub, ik geloof | |
| |
dat zelfs de ezel ernaar ruikt. Heb je in Parijs niet genoeg gehad van die luchtjes?
Ik heb het ook niet meegebracht voor mezelf, antwoordde hij. Ze is er nu eenmaal verzot op en zolang het niet onmatig is of verkeerd, gedijt ieder beestje het best met alles waar hij een voorkeur voor heeft. Jij blijft welvarend bij veel wijn. Heb je wel gemerkt hoe onafscheidelijk die vier mekaar aanhangen? En toch, je zag ze nu wel lachen, maar je kan ervan op aan dat er straks weer hard gekibbeld wordt. En dan gaan ze uit mekaar, twee bij twee of ieder alleen, tot ze mekaar opzoeken en weer samen zijn. Kijk, daar heb je het al. Dat zie ik bijna elke morgen.
Voor het hoge hek van Blankendaal, waarheen de ezel juist gekeerd werd, hield het wagentje stil. De twee jongelieden, die achtergebleven waren, stonden onder de lage takken dicht voor elkaar, met heftige bewegingen van de armen. Toen zagen zij David over de sloot springen en verdwijnen en Filips keerde luid lachend naar de meisjes terug.
Wie zou gelijk hebben? vroeg Guldelingh, mijn neef Filips die verwacht dat het hele leven een vakantie voor hem wordt en ruim de tijd heeft voor zijn genoegens, of mijn neef David, die blokt en werkt en zo gauw mogelijk wil hebben wat hij wenst? Ze hebben allebei een oogje op een van de meisjes en misschien weten ze zelf nog niet op welke van de twee. Maar de een heeft de tijd voor een keuze, de ander heeft er haast mee. Mogelijk kiezen ze ook niet zelf, maar worden ze gekozen. Mogelijk doet het er ook niet toe hoe ze kiezen, het zijn jongens die er wel komen zullen en zich makkelijk in de omstandigheden schikken, ook die van het huwelijk. Ze komen wel terecht, met een enkele uitzondering zijn ze allemaal goed toegerust door de natuur. En als ik me niet vergis zullen ook die meisjes niet te veel eisen van het geluk. Hoe het later voor ze kan worden, als er iets aan ontbreekt? Je kan aan de blozende wangen en aan de vrolijke ogen zien dat het heden al ruim genoeg voor ze is, alsof iedere dag geen einde heeft. Op één enkele morgen heb ik ze vijfmaal ontmoet, telkens anders gegroepeerd. Eerst met hun vieren, hier op de weg, de meisjes gearmd, de jongens erachter. Een half uurtje later bij de doolhof waren het er drie, Heleentje en Moll en Filips, hollend achter een bal. Toen, aan de andere kant van de doolhof, waren het er weer drie, maar nu met David in plaats van Filips. Daarna, in de buurt van Fideel, de meisjes alleen, in druk gesprek, telkens | |
| |
stilstaande met boze gezichten, of ze het erg oneens waren. En ten slotte zag ik ze in het bos in paren op een afstand van mekaar, langzaam lopend, zwijgend, met de ogen op de grond gericht. Het was mooi, die lichte japonnen onder de donkere blaren met hier en daar een plekje zon op de stammen. Of die paren nu bij mekaar hoorden weet ik niet, het kan morgen weer anders zijn. 't Is zoeken en tasten in den blinde voor jonge mensen. Ook voor ouderen, bedenk dat, vrind, en ga maar niet naar andere bossen en andere vogels om de liefde te ontmoeten.
Zo brachten die heren hun zomermiddagen door, hier en daar over de buitenplaatsen aan deze kant van de rivier, in rustig gesprek, soms luisterend naar geroep of gelach in de verte, naar het kirren van duiven.
Guldelingh hield veel van wandelen, maar hij bleef dikwijls staan, kijkend naar al wat hij tegenkwam, een vrijmoedig eekhoorntje, een gevallen nest, want de levendige geest had altijd iets nodig dat de gedachten bezig maakte. Het liefst ontmoette hij een mens en het scheen wel of in die uitgestrekte bossen, waar er weinig kwanten, zijn schreden juist daar geleid werden waar hij er een vinden zou, ook al ging hij in het vroegste van de morgen. En wanneer hij te lang alleen had gelopen zocht hij de plekken waar hij zeker een mens zou zien, een der knechts, een bosbaas of Fideel. Bijna iedere morgen ook kwam hij ergens de tuinbaas tegen. Met hem was het vanouds de gewoonte vertrouwelijk te praten en dikwijls liep hij met hem mee waar De Kroon voor het toezicht gaan moest.
Voor een open plek in het eikenbos, met veel zon op de struiken en bloeiende planten, hield hij de tuinbaas aan, die uit een pad kwam, hief de hand, luisterend, en vroeg: Wat hoor ik daar voor beestje, De Kroon? Tetterooi-tetterooi, roept hij maar, uitgelaten vrolijkheid, net een klein kind dat me voor de mal houdt.
Geelborstjes, mijnheer, antwoordde de baas, het wemelt hier van die snaken. En hoort u dat fuu-iet daar, met fuu-iet erachterna, ginder in de lijsterbes? Dat tweede fuu-iet is ook van een geelborst, hij doet het tierelijntje na, dat daar zo verlaten zit. Daar zit hij, daar tegen dat stammetje. Mijnheer kijkt veel, maar ziet niet goed. Spelen en mallen, dat doen de beesten ook onder mekaar, zo klein als ze zijn. Maar dat lachen wat u daar hoort kent u zeker wel, zo vol uit hart schateren kan niemand anders als Walter.
Aan de overkant, in de schaduw, zagen zij uit de hoge varens | |
| |
twee hoofden oprijzen, dat van Guldelinghs dochter en dat van Walter, zo blond als zilver, en hij lachte hard, maar zij hield de zakdoek voor zijn mond. Zij doken weer in het groen en waren stil, tot de derde uit het kreupelhout kwam, Mathilde met een mandje aan de arm, telkens stilstaand en rondkijkend, een beetje verbaasd, een beetje geërgerd. Toen klonk er weer geschater en de twee, die zich verscholen hadden, stonden rechtop tot de knieën in de varens, ook ieder met een mandje. Het witte hemd van Walter was paarsgevlekt van bosbessen. De meisjes namen de sterke jongen ieder bij een arm en trokken hem mee het lage hout in.
Een zalige tijd, zeide Guldelingh, tussen vijftien en twintig als het leven opengaat en de mens van gedaante verwisselt. Er staat zo veel voor ze dat ze nog niets onderscheiden kunnen, niets anders dan dat alles betoverend is. 't Is alles poëzie wat je eraan ziet. Die jongen en die meisjes hebben niets buitengewoons in het hoofd, daar ben ik nu wel zeker van, geen bijzonder verstand, geen drang naar kennis, er is zelfs geen geestigheid. En toch zijn ze mooi van het lachen. Als we heidense Grieken waren, De Kroon, zouden we zeggen dat de god van de roes ze in zijn macht had.
Zo zijn ze allemaal, mijnheer, die hier deze dagen rondgaan, maar ze verschillen wel in het vermaak. Met Walter is het altijd feest, veel gelach en geraas, net als kleine kinderen, en als er een in de maling wordt genomen is het hem, altijd goedig, maar allemaal zijn ze erg op hem gesteld. Ja, deze zomer zijn ze wel bijzonder uitgelaten. U hebt zeker gezien wat een frisse kleur zelfs Mathilde heeft gekregen, die anders toch een beetje bleek en traag was, en hoe ze rent en roept dat je het ver weg hoort. Maar of de dartelheid van een afgod komt? Ik zoek het liever in de natuur. We krijgen ruim regen op zijn tijd, we krijgen veel open luchten en gezonde warmte. De bomen hebben haast geen smetje aan het blad, de kleur van het loof is overal helder en je hoort nog veel vogels die anders om deze tijd al zwijgen. Ik denk dat de jonge mensen het ook voelen wat de natuur voor de planten en dieren doet. 't Is om zo te zeggen de sint-jansgroei op zijn best, die dit jaar veel sterker nawerkt.
Guldelingh wilde nog meer van de vrolijkheid van zijn dochter zien. Dan zal het die groei zijn die ik ook in de benen voel, zeide hij, elke dag sta ik vroeger op en dan moet ik lopen.
| |
| |
Lachend groette hij en met vlugge tred liep hij dwars door de varens het kreupelhout in waar het drietal was gegaan.
Een andere morgen, toen het nog glinsterde van dauwdroppels, was het Bastiaan die hij aantrof, turend naar het snelle water van de Vonkelbeek, waar de takken van de grijze wilgen over hingen. In het glanzend eikegroen aan de overkant zongen lijsters en hier en daar tjirpte een krekel. Onder een boom lag een kleine schuit gemeerd, blauw geverfd, met de spiegeling op het water.
Ik had niet gedacht dat hier zo veel vissen zaten, zeide Bastiaan, verschillende soorten, wat het zijn weet ik niet, maar de jongeheer Marius schijnt ze allemaal te kennen. Om zes uur zat hij er al met de hengel. Even heb ik erbij gestaan, maar je mag geen geluid geven, want ze zijn zo schuw, zegt hij. En toch, toen ik er daarnet weer langskwam, hoorde ik gedurig praten, en hij zag me niet eens. Hij zit er met Josefientje, uw nichtje, die heeft ook een hengel meegebracht. 't Is een aardige liefhebberij, vroeg uit de veren en het mooiste van de morgen in de frisse lucht. U kan ze vanhier zien, kijk, daar zitten ze aan de kant.
Hij trok een paar takken terzijde en door de bladeren zag Guldelingh die twee tussen de hoge scheerling gezeten, Josefientje in het wit, met de vlechten over de schouder, strak naar de hengel kijkend, Marius met het hoofd dicht naar haar toegewend, ernstig pratend, de vinger opgehouden of hij haar iets uitlegde.
Ik heb ook geen verstand van vissen, zeide Guldelingh, maar ik ga toch eens kijken of ze wat vangen. Komen ze hier meer hengelen?
Dikwijls, antwoordde de knecht, meestal Marius met David, maar die brengt dan altijd zijn boek mee en leest. En het schijnt dat Josefientje er nu ook pleizier in heeft gekregen. 't Verwondert me, want het zit hier vol kikkers en zwarte watertorren en daar is ze anders bang van. Misschien is het voorbijgaand, zoals zo veel aardigheid van de jeugd.
Als je goed kijkt, Bastiaan, zou je zeggen dat die jongen niet erg op de vissen let. Hij doet niets dan praten en het zal wel over een moeilijk onderwerp zijn want zij zit diep te denken. Marius is anders niet heel spraakzaam, dacht ik. Gewoonlijk luistert hij en als hij een woordje meespreekt is het kort, maar verstandig. Een jongen met een goed hart, niets is hem te veel als hij iets voor een ander doen kan. 't Is een saai leven voor hem thuis, daarom zien | |
| |
wij hem zoveel hier. Dat schuitje is zeker van hem.
Ja, daar komt hij morgen en middag mee van Sint-Elooy gevaren, samen met Walter nu die daar logeert. Soms laten die twee zich maar in het schuitje drijven, de een voor en de ander achterin, met papier in de hand en dan maken ze gedichten. 't Is waar, mijnheer, laatst vond ik zo'n papier en toen ik het ze terugbracht zei Walter dat het van hem was.
Waarom zou het niet waar zijn? vroeg Guldelingh, waarom zou Walter ook niet een gedichtje maken nu het de tijd daarvoor is? Kom, laten we eens naar de vissen kijken.
Bastiaan ging hem voor langs de kant om hier een tak voor hem weg te trekken, daar een braamstruik. De twee die er zaten hoorden hen niet komen. Maar toen er kikkers in het water sprongen keek Marius op met heldere blauwe ogen en lachte en nam de hoed af. Josefientje hief maar even het hoofd op en staarde toen weer voor zich.
Zij heeft nog niets, zeide Marius, ze doet het ook pas en je moet scherp opletten. Maar ik heb er al vijf.
Hij deed voorzichtig het deksel van het vaatje open en liet ze zien, vier vorentjes en een baars.
Als u het niet verder vertelt, antwoordde hij op de vraag wat hij ermee doen zou, zal ik het u zeggen. De vrouw van Andries wil ze koken voor Fientje, want die houdt zoveel van baars.
Guldelingh lachte zo hard dat de knecht en Marius meelachen moesten, maar Josefientje bleef staren in het groen aan de overkant. Eerst toen het lachen gedaan was en de lijsters weer te horen waren, keek zij op met een verwonderde vraag op het gezicht.
De dobber ging weer op het water en de twee mannen lieten hen alleen. Een eind verder, op een smal pad tussen elzen, bleef Guldelingh staan, hij lachte weer zachtjes, keek even om of zij hem horen konden en zeide: Alle middelen tot de vriendschap zijn goed, ook de baars voor Josefientje.
Bastiaan knikte rustig het hoofd. Het gaat op alle manieren, mijnheer, zeide hij. Zij liepen pratend verder, Guldelingh nu en dan vragend naar hetgeen er aan boom of kruid te zien was, tot de knecht groette om naar zijn werk te gaan.
Drie dagen had Guldelingh met de paraplu gewandeld, alleen en zonder iemand te ontmoeten. Toen de zon weer scheen uit een hemel vol ronde wolken en de varens in het bos groter geworden waren, met de bladeren omgebogen, kwam hij op een | |
| |
morgen op de heuvel van de grote eik. Hij bleef staan, verrast door de galm van een hoge stem. Hij ging hoger het paadje op tussen het kreupelhout en plotseling werd de stem zo klankrijk dat hij de woorden kon verstaan, welluidend, slepend voorgedragen. En hij herkende het gedicht. Hij ging tussen de bladeren zitten om te luisteren. Toen de stem weer begon, klonken de woorden zacht en diep, maar hij verstond ze omdat hij ze zich herinnerde:
dort liegt ein rothblühender Garten im stillen Mondschein...
Er volgde weer een gedicht en daarna nog een, hij luisterde alleen naar maat en klank. En toen het stil bleef zat hij met de hand aan het hoofd, denkend aan iets van zijn jeugd.
Toen werd hij nieuwsgierig en de bladeren terzijde houdend zag hij, enkele schreden van hem verwijderd, de brede stam van de eikeboom in het lichte lommer. In de ene hoek van de bank daarvoor zat Livia, donker gekleed, over het boek gebogen, in de andere Josefientje, de handen met een zakdoek te zamen. Op de grond zaten Jacob en Klaartje naast elkaar, beiden met de kin op de knieën, en de grote Fideel stond tegen de boomstam geleund, zich het voorhoofd vegend, rondkijkend. Lang bleef Guldelingh turen, maar geen van die vijf bewoog. Toen stond hij op en ging erheen. Zij groetten met zachte stemmen terwijl hij midden op de bank ging zitten. En hij vroeg Livia nog een gedicht voor te lezen, dat hij noemde.
Weer las zij, langzaam, rustig. Soms had het geluid de klank van een diepe vrouwenstem en dan werd het opeens zo hoog dat het scheen of het zou overslaan. De anderen zaten in dezelfde houding, onbewegelijk, alleen Fideel werd onrustig. Eerst volgde hij met de ogen een grote vlinder, in het gebladerte boven, in de zonneschijn, terug nabij hen, plots verdwenen. Toen veegde hij het voorhoofd weer, hief zijn stok en loerde of hij iets had waargenomen. En langzaam sloop hij weg achter de stam van de boom, maar Guldelingh was de enige die het merkte. En toen de stem zweeg en hij opkeek zag hij hem daar weer staan met de mond breed open. Hij knipoogde tegen Guldelingh en dicht bij hem komende, zeide hij: Ah, mijnheer Justus, ge zijt er ook warm van geworden, de hittigheid brandt u op de wangen en ik zeg u dat het mij klopt in het hoofd. De taal heb ik niet verstaan,
| |
| |
maar ik heb het niettemin gehoord. Het jufferken heeft alle vogels in de keel, ge hoort de nachtegaal en het kleinzoet gefazel. Komt nu mee, jongskens, ik toon u iets wonderlijks dat ge al uw leven niet hebt gezien.
En knipogend tegen Guldelingh nam hij Josefientje en Livia bij de handen om op te staan. Toen dreef hij met de armen wijd uitgespreid de vier te zamen in de richting die hij wees en, Guldelingh tegenhoudend, bleef hij met hem achter. Een eind verder, waar de drie meisjes arm aan arm gevolgd door Jacob voor hen het beukenbos ingingen, zeide hij fluisterend, met de ogen half toegenepen: Het is een wonder zo dat liefken mij de dichtkunst in het hart giet. Zij werden er bedroefd van, die harten die onbedorven zijn, maar ik, mijnheer, een man van jaren, ik krijg er ook vreemde trillingen van en in de nacht zet het mij aan de droom. Geen dag dat zij niet voor ze leest, en soms nog een hoog liedeken zingt. Als ik het hoor sluip ik nader, maar gemeenlijk blijf ik verborgen. Ditmaal kom ik bij ze staan en ge moogt de reden horen. Maar zwijg ervan, de mensen mochten ervoor vrezen. Ik heb waargenomen dat altijd bij de gedichten die Reinier in de omtrek doolt, geheimzinnig, dat geen hem zal zien, en dan luistert in het verscholen. Waarom mag hij niet horen, vraagt ge? Geen die het beletten zal, maar hijzelf wil zich niet met de anderen mengen. En waarom? omdat hij bang is. En waarvoor? voor zichzelf. Hij gaat rond met een drift die hij niet kent. Gelijk de nachtvlinder schuilt hij in donker. Dit zou alles niets zijn als ge zijn gezicht niet had waargenomen. Ge ziet daar dat hij de krieuwel in de ziel heeft, die hem drijft tot nijdige gedachten. Meen niet dat iemand mij naderen kan zonder gehoord te worden. Ik hoorde hem, ik zag hem daar. Hij lag onder het lover binnen uw bereik als het ware, en veinsde te slapen. Maar hij sliep niet. Ik zag het beentje van zijn kinnebak haastig tikkelen, even of hij heksenkruid kauwde. Straks, dacht ik, zal hij de onnozelheid verstoren. Ik vrees wat er in hem wringt. Hij heeft de boekebomen gesneden en dat komt duur te staan. En daarom, mijnheer Justus, vermits ik naar mijn woning terug moet, troggelde ik de jongskens weg van de boom naar een plaats waar zij veilig onder mijn ogen mogen zijn. Ook al had ik mijnheer François nooit gekend, naar Jacob wordt geen hand gestoken zolang ik helpen kan.
Reinier heeft een onaangenaam karakter, dat is waar, maar zoals jij erover spreekt lijkt het wel een satyr, zeide Guldelingh. Je | |
| |
bent een brave man, maar je moet geen mysteries zoeken die niet bestaan.
Ah mijnheer, de jonge wereld zit er vol van als ge de ogen hebt om ze te zien.
|
|