| |
| |
| |
II
Aan de vijver lag het brede huis, helderwit onder de wolken, met twee rijen luiken en een dak van blauwe pannen, een rozenveld ervoor. Ter wederzijde stonden donkere beuken, al in het begin van mei in het jonge blad. In het lommer van een daarvan zat op een morgen mevrouw Ramonde toen zij met de tuinbaas over de zoon sprak die haar zorg gaf, het hoofd gebogen, in gedachten luisterend of tot hem opziend wanneer hij even zweeg. Door een open venster klonk de piano en een zingende meisjesstem.
Mevrouw hoeft het niet ernstig op te nemen, zeide hij, het zijn maar moeilijkheden van het ogenblik. U weet dat ik wat meer het oog op ze houd, ook al had u het me niet gezegd. Ik ken ze al van de geboorte en sinds mijnheer ons ontvallen is heb ik het gevoel of ik meer zorg voor ze mag hebben, tenminste voor de jongens. En toen nu voor een paar weken mijnheer Guldelingh me vroeg om attent te zijn op Reinier, hoe hij met de anderen omgaat, heb ik wat meer op hem gelet. Uw broer denkt dat hij zich de mislukking van dat examen het vorig jaar, dat hij geen officier kan worden, veel te erg heeft aangetrokken en dat daar de reden van de ommekeer in steekt. Het kan zijn. Als men van een jong boompje een tak afbreekt is het nooit meer hetzelfde. Kijkt men goed, dan ziet men verschil in alles dat een klap gehad heeft, al lijkt het nog zo weinig. Maar de een verandert zus, de ander zo. En vergeet u niet dat ze allemaal in de moeilijke tijd verkeren, de vrienden zo goed als uw eigen zoons. 't Is voor hen de tijd die beslist hoe het verder in het leven gaat, hetzij gewoon zoals voor de meesten, hetzij bijzonder gunstig. Het kan ook verkeerd uitvallen, het is waar, dat moeten we bedenken. Maar voor zover ik zie is daar voor geen van de jongens veel kans op, al heeft dan Reinier op het ogenblik moeilijkheden door te maken. Wat dat is, daar komt een oudere soms niet gauw achter. 't Kan zijn dat hij zich achtergesteld voelt, omdat hij bij de anderen niet bemind is, ik heb het u meer gezegd, maar misschien heb ik het mis.
| |
| |
Kijk mevrouw, hier dicht bij huis hoort u niets als hun vrolijkheid, omdat ze met het spel allemaal bij mekaar zijn. Dat lachen hoort men ook in de bossen, maar lopen ze bij twee of bij drie, dan zie je soms opeens de vrolijkheid veranderen en ze praten met bedrukte gezichten. Het is de leeftijd, springen van ogenblik op ogenblik. En voor sommigen kan zo'n stemming wat langer duren.
Vroeger was Reinier net zo opgewekt als zijn broer Filips, ja, anders als Jacob, die van kleinsaf stil is geweest. Het is nog altijd Filips waar hij het bij zoekt, en bij Everhard Brand, die hier met de Pasen gelogeerd was. Filips is vrindelijk met een ieder, dus dat is niet te verwonderen, en hij verdraagt veel. Maar het soort spel waar Reinier zijn behagen in schept, is toch niet voor Filips, al doet hij eraan mee. Dat kleinere jongens streken uithalen, het is te begrijpen, maar Reinier bedenkt baldadigheid waar ze toch te groot voor zijn. Misschien weet u nog dat Filips op een dag met bloed aan de vingers thuiskwam. Dat was van een slag die zijn broer hem met de stok had gegeven, die is driftig en slaat gauw. Het zat zo, ik heb het van Platen zelf, de baas van Gladenbos. Net toen hij op het vlondertje wou stappen dat over de Vonkel ligt, springt Filips te voorschijn vanachter een boom en roept dat de plank stuk is, om hem te waarschuwen. Hij kon het toch niet over zijn hart krijgen dat een oude man in het water viel. En Reinier schiet op hem toe, woedend, en slaat hem. Ik heb er met ze over gesproken, dat ik het onbehoorlijk vind zulke dingen uit te halen, en Filips geeft het dadelijk toe. Na de zomer wordt hij student en dan heet hij mijnheer. Hij lacht maar, van hem is het niets als onbezonnenheid, hij zal wel lachend door het leven komen. Maar Reinier kijkt nors, of hij zich ergert over zichzelf. 't Is net of hij met een wrok loopt.
Met Everhard Brand heeft hij een paar dagen dat zelfde soort spel bedreven, van rondzwalken over de plaatsen met kattekwaad, alles om anderen te hinderen. Van Everhard heeft het me verbaasd, want het is een jongmens dat ernstiger dingen nastreeft en heel goed kan onderscheiden. Lang heeft het ook niet geduurd, ze hadden al gauw hoge woorden.
En nu ziet men Reinier altijd alleen, in de bossen of op het water. Het is maar zelden dat hij met de anderen meedoet, met zijn eigen neef David Vroom en met Marius Klinder gaat het ook niet als die hier 's zaterdags en 's zondags komen.
| |
| |
Maar wat voert hij dan uit? vroeg mevrouw, de hele dag is hij weg en zelfs aan het eten zien wij hem soms niet.
Niets dat ik weet, mevrouw. Hij drentelt zowat, zwiepend met zijn stok, en nu het geweer verboden is schiet hij met de kattepul eekhoorns en vogels. Allemaal spel waar hij te groot voor is. Vraagt u Bastiaan maar eens, die heeft tegenwoordig evenveel oog voor de jeugd als voor de tuin. En hij ziet hem dikwijls de kant van Gladenbos opgaan, wat mijnheer Silfenholt verboden heeft. De tuinbaas waarschuwt er telkens voor, zoals u weet.
Zij onderbrak met ongeduld: Mijnheer Silfenholt is wispelturig, dat heb je allang kunnen merken. Nu heeft hij Livia verboden met mijn meisjes om te gaan en morgen denkt hij er weer anders over. Ik geloof dat ze elkaar in stilte toch ontmoeten. Maar wat heeft Reinier op Gladenbos te zoeken?
Daar zegt u het woord dat me in de gedachte zit. Met al dat nukkig ronddolen is het misschien dat hij iets zoekt en niet weet wat. Voor gewoon spel met de anderen heeft hij geen zin. Voor bezigheid met de boeken, zoals zijn neef David, ook niet. Bij Jacob zien wij ook die aandrift om alleen te zijn, maar het is om te lezen of hij kijkt rustig om zich heen, naar schoenlappertjes, citroentjes en zo, een jongen die genoeg heeft aan de natuur. De andere heeft geen rust en weet niet wat hij zoekt. Daar zit de knoop. Maar alles wel bekeken is die onrustigheid toch van de leeftijd, al zou men menen dat het bij hem wat laat komt. De een groeit langzamer dan de ander. Reinier is met achttien nog een jongen en ik geloof zeker dat u het niet ernstiger moet opnemen dan als groei, al geeft het hinder. En vergeet u dit maar niet, dat ze nergens beter kunnen zijn, waar zo veel bomen staan is het gezond voor de jeugd. Het is een goed stel, allemaal, daar kan u gerust op zijn.
Zij hoorden geluid van hoefklep en onder de bladeren van de laan zagen zij het tentwagentje van de Sassen komen, met de gele wielen glinsterend. Daar zijn mijn broer en mijn zuster, zei mevrouw, die brengen mij raad. Ik zal je wel weer laten roepen, De Kroon. En let goed op hem, het is je toevertrouwd.
Van het dak klingelde de bel van twaalf uur, maar de baas moest nog in de tuin zijn voor hij naar huis kon gaan. Hij haastte zich niet, hij bleef telkens staan om iets te schikken of recht te zetten, aan een plantenkuip, aan een opbindsel. En ook in de beu- | |
| |
kenlaan stond hij stil hier en daar, kijkend naar de boomgaard, wit van ontluiking, waar Andries nog de perebomen borstelde. In de bocht van de laan ging hij het pad op door de kweektuin naar de woningen van de knechts en de stal daarachter, gelegen in de punt tussen de rivier en de vliet. Voor zijn deur stond Bastiaan met de pijp in de hand, wachtend dat hij voor het eten kwam, want hij was vrij gezel en had de kost bij de baas. Het was de gewoonte nog even naar de lucht te zien en iets te zeggen over het weer.
In de kamer was de dochter, groot, met donkere ogen, bezig aan de tafel. En toen de vrouw met het eten kwam gingen zij zitten.
De baas had pas het gebed gezegd toen er een gestalte verscheen in het licht voor het venster en er werd hard op de ruit getikt. Klara, die plotseling bloosde, stond op, deed de deur open en ging weer zitten, zwijgend. Het was Reinier die binnenstapte, met bemodderde schoenen, een buigzaam wandelstokje in de hand. Op De Kroons vraag wat hij wilde antwoordde hij met driftige stem: Van u wil ik niets, maar ik kom Bastiaan zeggen dat hij zich niet met mij bemoeien moet. Het gaat je niets aan wat ik doe en een knecht is maar een knecht. Denk er dus om. Dat is al.
Hij ging, de deur toeslaande. Het meisje hief het hoofd of zij iets zeggen wilde, maar zij zweeg.
De jongeheer heeft een hoge toon, zei Bastiaan, en de baas wil veel van hem door de vingers zien. Maar als hij zijn broer sart, een zwakkere, dan bemoei ik me ermee, want het is laf. Behalve nog de beschadiging aan de bomen, wat mij zeker wel aangaat. Het schijnt dat al wat jong is het niet laten kan om hun namen op de bomen te zetten, om nog honderd jaar later te herinneren aan de malligheden. Nou, de boom trekt er zich niets van aan. Maar die jongen maakt het al te bont, en dat niet eens uit versmachting, maar om anderen te plagen. Ga maar eens kijken, baas, acht beuken heb ik geteld waar hij de naam van zijn broer Jacob in gekerfd heeft, hier samen met Livia, daar met Molly, met Leentje, en ook met jouw naam, Klara. Het meest met Livia. En geen kleine letters, maar tweemaal zo groot als mijn hand, bijna om de hele stam heen. Diep in het hout, dat je de stukken nog op de grond ziet. Ze stonden ernaar te kijken toen ik eraan kwam, Jacob en Josefien, en ze trokken het zich aan. Dat ze Jacob uit- | |
| |
lachen, zei ze, daar doet hij het om. Jawel, zei ik, maar mevrouw zal het weten dat haar mooie bomen beschadigd worden. En of dat niet genoeg was, hele stukken mos heeft hij van de grond gerukt om er de namen van Jacob, van Livia en van Klara mee te maken. Ergerlijk, zo lijkt het bos wel een kermisboel. Ik denk dat Josefien het hem gezegd heeft, dat ik erover spreken zal, en dat hij daarom kwaad is. Neen, baas, we kunnen niet alles door de vingers zien.
Zoals je zegt, antwoordde De Kroon, de bomen zullen het zich niet aantrekken wat voor namen erop staan, het is ontsiering alleen maar voor ons. En dat hij zijn broer meer dan anderen plaagt, het is bekend. De jeugd is dikwijls harteloos, net of het gevoel pas later komt, met de redelijkheid. Laten we maar denken dat hij wat achter is en mettertijd ook wel het inzicht krijgt. Je moest er maar niet met mevrouw over spreken, die zich toch al te veel over hem aantrekt. Klara, ik zal je naam daar wel weer wegdoen.
Dat hoeft niet, vader, zeide zij, hij plaagt er mij toch niet mee.
Toen zij opstonden van de tafel kwam de huisknecht met de boodschap voor de baas dat mevrouw Vroom hem spreken wilde, in de oranjerie, over de fuchsia, laatst naar Vonkelem gebracht.
Ga jij dan mee, zei de baas, ik weet het al. Mevrouw wil er meer bloem en meer lof aan hebben en in die dingen gelooft ze jou eerder dan mij. Dan kan ik ook dadelijk voort, want ze is anders lang van stof.
De zon scheen flauw door de lucht, die bedekt werd. Achter een rij ceders lag de oranjerie, een rond gebouw met brede ramen, verdeeld in ruiten, en een koepel van glas. Bij mooi weer in het voorjaar of in de herfst zat mevrouw Ramonde hier met haar zuster en haar broer, hetzij binnen, hetzij op het terras ervoor tussen de kleine hagen. Veel planten werden er niet bewaard, maar ieder boompje in een hoge kuip had al de ruimte, al het licht van een raam. Behalve enige camelia's en oranjeboompjes rondom het fonteintje in het midden waren het alle fuchsia's met grote of kleine bloem, oude stammetjes met vertakte kronen, de trots van mevrouw sedert zij ze bij haar bruidsschat had gekregen, en vroeger door haar man bespot, die ze troetelgoed voor pruikedragers noemde. Daar ook de tuinbaas ze nooit had bewonderd, had zij de zorg ervoor aan de nieuwe knecht toevertrouwd, die ze keurig had gevormd en tot weliger bloei gebracht.
| |
| |
Met haar zuster en haar broer zat mevrouw onder de boompjes vol hangende bloemen, rood en paars.
Toen zij gevraagd had waarom de plant, die onlangs bij mevrouw Vroom op Vonkelem was bezorgd, onverwachts het blad liet vallen en de baas uitleg wilde geven, onderbrak de grijze zuster hem met een overvloed van woorden, glimlachend, van gedachte op gedachte springend, telkens iets vragend waarop zij geen antwoord wachtte. Haar broer, mijnheer Guldelingh, knikte soms vergenoegd en keek rustig voor zich.
Is het niet waar, De Kroon, men zou evengoed kunnen vragen waarom de een op zijn dertigste al grijs haar heeft, de ander op zijn tachtigste nog zwart? Waarom mijn zuster voorkeur heeft voor de paarse kelkjes, ik voor de witte in het rood? En wie heeft het bij het rechte eind? Men zou zoveel kunnen vragen, maar wat hebben we aan het antwoord als we de remedie niet weten? Laat Bastiaan maar eens bij me komen, misschien vindt hij een middel voor mijn fuchsia en dan hoef ik het waarom ook niet te weten. Je hebt goed geraden, man, het was ons eerder om Bastiaan te doen.
En toen De Kroon naar zijn werk gegaan was vervolgde zij tot de knecht: Jij die de hele dag door de tuinen en de bossen rondgaat, je ziet zeker wel het een en ander van onze jongens en meisjes. Je mag gerust weten, Bastiaan, dat ik het niet eens ben met mijn zuster, die ze te strikt onder het oog wil houden, die ze nog altijd voor kleine kinderen aanziet. De onschuldigheid en ook wel het vertrouwen gaat verloren, maar ze krijgen er wat anders voor in de plaats. Zeg jij nu of je ooit iets onbehoorlijks aan ze merkt, ik bedoel niet iets lelijks, maar iets dat we toch niet graag zouden zien. Wij kunnen het niet geloven, maar een onbevooroordeelde merkt soms beter op. En wat dat geharrewar kan zijn? Aan De Kroon vraag ik het niet, want die heeft zijn voorkeur en vergeeft alles van onze eigen kinderen. Voor de dag ermee, wat denk je van de jongens?
Bastiaan lachte. Als u het zo vraagt, antwoordde hij, zal ik geen blad voor de mond nemen. Ik ben tuinman, daarom zie ik bij mijn werk de jongeheren maar in het voorbijgaan. Nu begrijp ik wel wat u op het oog hebt, de onenigheid, en daar een paar van de jongelui nogal eens met me praten is het me bekend. Zo uit de verte bekeken is het of er gezworen vijandschap bestaat tussen uw zoon David en Walter aan de ene kant en onze jongens aan | |
| |
de andere, behalve Jacob dan die zich overal buitenhoudt. En Marius Klinder staat ertussenin als een soort vredestichter. Wat ze eigenlijk tegen mekaar hebben, dat is moeilijk te zeggen. Telkens als ze 's zaterdags van de kostschool komen hoor je wat nieuws. De meeste ergernis hebben ze tegen Filips, maar als ik dan met ze praat komt het uit dat ze hem eigenlijk de kwaadste niet vinden. Een allemansvrind noemen ze hem, een haantje van de toren, een jongen waar ze geen staat op kunnen maken, die het pleizier zoekt waar hij het nemen kan, altijd over de meisjes spot, en zo meer. Onernstig, zegt David. Van David is dat te begrijpen, want die zie je niet of hij heeft een boek, of hij op een bank zit of loopt, om ook nog te studeren als hij thuis is. En Filips maakt daar grapjes over en dan krijgen ze weer gekibbel. De vorige week zag ik ze aan de beek bij het eilandje, David, Walter en Marius op het mos, de hoofden bij mekaar over een boek, diep in gesprek en soms opeens hard lachend. Vooral Walter kan zo hartelijk schateren dat je het ver hoort in het bos, zijn hele gezicht wordt er rood van en het is of zijn witte haren nog meer gaan glimmen. Toen kwamen aan deze kant van de beek Filips en Reinier. Eerst was het roepen tegen mekaar, heel vrindelijk, en ik dacht dat ze gezamenlijk verder zouden wandelen. Maar daar had je het al, een scheldwoord van Reinier, een boos gezicht van David, en het uitjouwen over en weer in volle gang. Rumoer in het bos van al die grote stemmen. David en Walter trokken het eerst af, de andere kant op, alweer in goed humeur want je hoorde Walter lachen dat het klonk en David deed de wielewaal na. Marius was intussen over de beek gesprongen en praatte zacht met ze, net of hij het goed wou maken. Toen hoorde ik in de verte de jongejuffrouwen, welke weet ik niet, die een liedje zongen, en Filips dadelijk ook luidkeels aan het zingen. En jawel, toen ik uit het bos kwam zag ik ze daar weer alle vijf met drie van de meisjes, en allemaal tegen de koekoek roepen, het was weer vrede en aardigheid. Zo ziet u, die onenigheden, waar mijnheer Guldelingh me ook al naar gevraagd heeft, het zijn niets dan voorjaarsbuitjes waar straks de zonneschijn op volgt.
Ik zal niet zeggen dat ze allemaal bij elkaar passen. Echte kameraden zijn alleen David en Walter, dat zie ik aan de gezichten als ik ze tegenkom en ze maken een praatje. Ze hebben gelijke inzichten en ze bewonderen mekaar. En verder zie je dat ze de overeenkomst zoeken, nu eens deze, dan weer die, paar bij paar. Maar | |
| |
Reinier stoten ze dikwijls van zich af, allemaal, om zijn rauwe manieren en zijn plagen. Twee zijn er met allemaal vrindschappelijk, Marius omdat hij een zachte aard heeft, en Everhard- ja,wat zal ik daarvan zeggen? Ik heb het niet op hem begrepen, met zijn verstandige woorden en vleitaal. Hij weet het altijd zo te draaien dat de anderen iets voor hem doen, zonder te merken dat hij gebruik van ze maakt. Het raarste is dat hij juist nooit ruzie heeft. En Jacob, dat weet u, die gaat altijd alleen of een enkele maal met Marius, en dan zeggen ze gedichten op.
Neen, mevrouw, wat u thuis van de onenigheid merkt lijkt misschien erger, maar voor ons buiten is het niets dan veel leven dat bij het spel hoort. Voor mij zijn het brave jongens waar men zich niet bezorgd over hoeft te maken. Alleen Reinier zou ik wat anders willen zien, mevrouw Ramonde weet ervan. Het is dat geplaag met zijn broer, maar ik zal er niet meer van zeggen.
Als je zo ronduit spreekt, zei mevrouw Vroom, weet je toch dat je niets achter hoeft te houden? Heb je niet van iets ernstigers gehoord? Van iets oneerlijks bijvoorbeeld? Zeg het gerust. Of nemen ze je daarover niet in het vertrouwen?
De klachten van Platen, antwoordde hij, van de bosbaas, van Koenraad, daar heeft mevrouw uw zuster van vernomen, ik hoef er dus niet op terug te komen. En de kwestie van de portemonnee, als u dat op het oog hebt, ik heb ervan gehoord. Ik heb er geen oordeel over en ik houd me erbuiten, al denk ik dat het dik opgeblazen wordt. De jongelui noemen er wel een, maar ze weten zelf niet goed wie ze er de schuld van moeten geven. Tegen David en Walter heb ik ook gezegd dat ze niet te vlug moeten zijn met verdenking. Als jullie menen dat hij het gedaan heeft, zeg ik, pas dan op dat je je niet vergist, het kon best een ander zijn waar je het niet van verwacht had. Oneerlijkheid is een lelijk ding, dat voelen ze allemaal, maar zoals de baas zegt, het kan vergroeien. En de eerlijkste kan zich vergrijpen en daar zijn hele leven spijt van hebben.
Het staat je mooi, zei mijnheer Guldelingh, dat je er zo over denkt. Maar je begrijpt wel dat mijn zusters niet graag iemand te logeren vragen die ze niet vertrouwen kunnen. In de grote vakantie willen de jongelui de tuinen weer vol vrienden.
Bastiaan keek hem aan en aarzelde. Mijnheer schijnt al te weten bij wie hij het zoeken moet, antwoordde hij, een ander dan de jongelui er zelf van verdenken. Maar ik blijf erbij, al heb ik mijn | |
| |
voorkeur en mijn tegenzin, ik zou niet graag zeggen bij wie die ondeugd steekt. En hebt u wel gedacht dat de portemonnee gewoon weggeraakt kan zijn zonder dat men te weten komt hoe? Neen, mijnheer, ik zie er geen van allen voor aan en ik zou zeggen, als het zomer is en je hoort ze overal lachen en zingen, dan zijn er wel betere dingen aan de hand.
Hierbij gaf hij een knipoog die mijnheer Guldelingh lachen deed en de zusters knikten tegen elkaar. Toen mevrouw Ramonde gezegd had: Dank je, Bastiaan, ging hij.
Hij zocht de baas op, die hij in de tuin achter het huis vond bij perken waar twee andere knechts bezig waren uit te planten. Het was niets over de fuchsia, zei hij, maar ze wou erachter komen wat ik van die oneerlijkheid wist. Ik heb me erbuiten gehouden, al was ik bang dat ze het op de verkeerde wou schuiven. Ook maar niet gezegd dat het weer Reinier is waar de jongens het op gooien, die krijgt toch al van alles de schuld. We mogen hem niet, maar het zou me niet verwonderen als die zich voor de verschoppeling hield en dat hij daarom maar heul zoekt bij de heks aan de overkant. Ik hoor dat hij van de week tweemaal op de Wonnebergen is geweest, 's avonds, toen je er zo laat nog het rode lampje voor het venster zag. En van dat snijden op de bomen heb ik ook maar niets gezegd, want ik kreeg een idee dat er achter die plagerij met de namen iets anders steekt, misschien ook jaloersheid.
De baas richtte zich op en keek naar de betrokken lucht. Natuurlijk, zei hij, heden spel van kinderen, morgen ernst van mensen. Wat zeg je, zou het regenen? Me dunkt het wordt wat lauwer.
|
|