| |
| |
| |
De zeven tuinen
| |
| |
I
De wind bewoog alleen de toppen van de kale populieren, maar de andere bomen stonden roerloos met hun takken in het zonlicht van de februarimorgen. Langs de beuken in de laan, van het bouwland in de verte tot de vijver, was de grond geel van krokus. Overal klonk geluid van vinken en duiven, zelfs al van lijsters. Het waren grote mannen, de tuinbaas en de eerste knecht, die daar kwamen voor de rondgang van de plaats en soms stilstonden wanneer de baas sprak, wijzend naar de boomgaard links, het weiland rechts.
De eerste leeuwerik heb ik gister boven dat land gehoord, zeide hij, en lijsters zullen we van de zomer veel te horen krijgen. Er zijn er meer overgebleven dan andere jaren. Een lustoord is het voor de vogels. Ik mag je wel dadelijk zeggen dat ze het hier best moeten hebben, zo wil mevrouw het uit eerbied voor mijnheer François. Denk erom, we verwachten hier zorg voor al wat leeft en groeit. Maar ik hoef je niet te waarschuwen, ik heb al gemerkt hoe je de bomen aankijkt.
Bastiaan, die hier zijn eerste dag was, antwoordde: Ik zie wel dat hier meer tieren mag dan ergens anders, dat is ook naar mijn zin. Al te veel bemoeienis deugt niet voor de natuur. Je leert heel wat op de avondschool, maar de omgang moet je van de gewassen zelf leren, waar of niet? Het is haast verkwisting, zoveel er van dat goud op de bodem ligt, niets dan voor de lust, en zo pas in het jaar. Een vroege lente.
Bij de kruising van de drie lanen aan de ronde vijver wees De Kroon naar ginds het bos in, langs een doornhaag van tweemaal manshoogte, al rossig brons getint.
Mijnheer moest niets van hagen hebben, wreed vond hij het een boom zo te mismaken, maar voor deze had hij toch een zwak uit de tijd toen hij nog een kind was, en we mochten er soms aankomen met de schaar. Zo zie je hoe iemand van de bedoeling afwijkt als zijn hart anders drijft. De tuinen krijg je vanmiddag, ik moet je eerst wegwijs maken in de bossen, tenminste wat op één morgen kan, want het is zowat honderd bunder, loof en | |
| |
naald, meest oud. Een vroege lente, zeg je? Zolang het me heugt is het op Blankendaal altijd vroeger geweest dan op de andere plaatsen. We liggen lager, voor het noorden beschut door de heuvels van Vonkelem, voor het oosten door die van Sint-Elooy, maar voor mij is dat niet de enige reden. Wat het wel is, dat leer je op geen scholen. Je hebt zeker wel gehoord dat ze het hier De Zeven Tuinen noemen, er zijn ook zeven plaatsen.
Zij gingen een pad in door hoge eikebomen waar de zon op de grond scheen, op plekken groen tussen het blad. De knecht keek naar ontloken kruid met stipjes geel in het rond. En de baas ging voort:
Nergens kom je al zo veel bloei tegen als hier. In het begin was het één groot goed, bouwland meegeteld bijna vijfhonderd bunder. Maar dat moet geweest zijn onder de eerste Ramonde, meer dan anderhalve eeuw geleden, denk ik. Dat was een man van de natuur, je kan het hier nu nog zien, en allemaal die na hem kwamen en hier bleven zitten, hadden dat van hem. Die van de andere plaatsen werden meest stadsmensen. Zeven kinderen had hij, daarom werd het goed verdeeld in zeven stukken, die van Blankendaal afgingen en soms door vererving erbij terugkwamen. Met de tijd zijn er op vier daarvan vreemden gekomen, maar Vonkelem en de Sassen zijn nog in de familie, en mijnheer Silfenholt, op Gladenbos daarachter, moet er ook nog in de verte van zijn. De families op Sonnem, ook aan de straatweg tegenover ons hek, en op Sint-Elooy, daar over de rivier, zijn vrienden, maar met de oude mevrouw van de Wonnebergen heeft men hier geen verkeer. Die is ook kinderloos en het is vooral het jonge goed dat de drukke omgang maakt. Blankendaal is het grootste, ook het oudste huis, en zodra je hier bekend bent zal je zien dat het ook anders toegaat. Op geld wordt niet geacht als het voor bestwil van plant en boom is. Mevrouw kan er tranen om krijgen als er iets mishandeld wordt, hetzij door mens of dier, hetzij door weer of wind. En nu mijnheer er niet meer is laat ze ons alle verantwoordelijkheid. Een geweer mag er op Blankendaal niet zijn, alleen de koddebeiers krijgen vergunning te schieten als we overlast hebben van vreterij of van de eekhoorns en de gaaien. Vandaar dat hier veel wild zit. Vandaar ook de stroperij. Het ergste is dat de koddebeiers meer dan eens mijnheer Silfenholt gesnapt hebben en ze hebben het mevrouw gezegd ook. Maar zo'n heer kan meer doen dan een ander. Ja toch,
| |
| |
één geweer mag er zijn, dat zal ik je straks uitleggen want het is nogal omstandig. Maar ik denk dat je beter dadelijk kennis maakt met onze koeterwaal. Misschien kan jij met hem overweg, wat anders niemand kan, behalve de jongelui, die zijn dol op hem. En daar heb ik argwaan op. Ik breng je wel naar hem toe en kijk zelf dan uit je ogen.
Zij kwamen voor een open plek met struikgewas waar een beek doorliep en stonden stil te luisteren. Ver weg klonken de tonen van een fluit en een hoge meisjesstem, om beurten, eerst de fluit, dan de stem die de tonen nazong. En soms werd er gelachen. Maar het geluid werd langzaam zachter en toen het niet meer te horen was begon een duif te kirren in het hout nabij.
Het is zo stil en verlaten, zei Bastiaan, dat ik hier geen geluid van mensen verwacht zou hebben.
De baas luisterde nog met een glimlach. Dat zijn de twee jongsten, zei hij, die horen bij mekaar als twee blaadjes aan één steel. Jacob is altijd wat zwak geweest, je zou hem geen bijna zestien geven. En verwend, de gunsteling vooral van mijnheer. De oudere jongens zijn op de kostschool, maar hij wordt thuisgehouden, en Josefientje volgt hem overal waar hij gaat. Maar je merkt ze haast niet, zo stil zijn ze, net als mijn eigen kind. Misschien zijn ze naar Fideel.
Bij een splitsing van het pad bleef hij staan of hij nadacht en aarzelde welke weg hij zou nemen. Die twee zijn bijster op de man gesteld, zei hij, ze krijgen allerlei deuntjes van hem te horen. Maar ze zoeken hem meer dan goed voor ze is, omdat hij ze verkeerde dingen bijbrengt, ruwe taal en wijsheid die voor kinderen nog niet past.
Zij sloegen het stijgend pad in en liepen dicht naast elkaar door kreupelhout nog bruin met blad van het vorig jaar. De Kroon sprak langzaam verder.
Het is eigenlijk een vreemd geval als je het voor het eerst ziet. Een twintig jaar geleden is het, ik was er pas en mijnheer was nog niet getrouwd, toen hij die man hier bracht. Ik heb het altijd voor buitensporig gehouden. Waar hij hem vandaan haalde weet ik niet. Het schijnt dat hij twaalf ambachten had gehad, matroos, muzikant, knecht op een onderzoekingstocht, soldaat bij het legioen en wat nog meer. Fideel moest hier op de plaats wonen, hij kreeg zijn huisje op de plek die hij zelf uitzocht, aan de Vonkel tussen twee sprengen. Daar leeft hij nu al die tijd als in luilekker- | |
| |
land, al zijn kost voor de hele week wordt hem 's zaterdags gebracht. En hij heeft genoeg liefhebberij, met trompet en fluit, met zijn vogels in eigengemaakte kooien rondom zijn woning. Het schijnt dat er altijd een aantal nietsdoeners moeten zijn die van anderen leven, dat moeten we maar aanvaarden. Je ziet het in de natuur, planten die met de wortels op andere wonen. Dat het leven zo is samengesteld, daar zal wel een reden voor zijn, en we mogen de nietsdoeners hun bestaan gunnen zolang er genoeg is voor allemaal. En hier is geen gebrek. In dat opzicht is er niets tegen hem te zeggen. Maar hij denkt dat hij alles kan, hij is astrant en uit de hoogte met de knechts. Al is het waar dat hij zich met niemand afgeeft. Alleen de jongens haalt hij aan en daar hebben we bezwaar tegen, mevrouw net zo goed als ik. Dan gaat hij nog op gezette tijden over de rivier naar de Wonnebergen, bij de oude mevrouw die hem zelf een schuitje heeft gegeven, met allerlei kruid. Van de werking van sommige planten schijnt hij wat af te weten, dat heb ik waargenomen, al zal het niet zo geheimzinnig zijn als hij voorgeeft.
De knecht bleef staan met verrast gezicht naar de eikeboom, die met korte zware stam en machtige kroon uit het akkermaalshout verrees, groenachtig zilver voor een witte wolk.
Dat is een eerwaardige, zei hij, zo een heb ik nog nooit gezien. Het is net of hij hier regeert.
Ja en voor hem alleen wordt al dat hout kort gehouden, weer een liefhebberij van mijnheer. Dat is nu eenmaal een heer, zei hij, daar moeten de andere klein voor blijven. Mevrouw geeft aan zulke bomen een naam, deze moest Abram heten. En kijk de stammen van al dat hakhout in het rond, ook allemaal honderdjarig. Hier zat mijnheer 's zomers in de eenzaamheid te lezen, en nu doet Jacob het, altijd met zijn zuster. Wie weet hoe lang die boom hier al staat en uitziet over de andere, hoeveel mensen en vogels hem al voorbij zijn gegaan. Ze vertellen er in de streek ook wonderlijke dingen van. Zo gaat het met alles wat een geschiedenis heeft. Heel gewoon lijkt het, van eikel tot spruitje, tot boom, en zo de lange jaren door, 's winters kaal, 's zomers in het blad en op zijn tijd zaad in overvloed. Maar als dat het enige was zou het niets bijzonders zijn. Wat zich onder die boom heeft afgespeeld, dat is wat eraan hangen blijft en daar wordt van verteld. Je begrijpt wel dat het niet enkel zijn ouderdom is of zijn grootte waarom je hem eerwaardig noemt.
| |
| |
De knecht bukte zich, hij wees naar een vlekje rood, naar veertjes over een spoor waar de grond geveegd was en door wat dorre blaren. Zij volgden het tot achter het rijs van hakhout. Daar over een paar takken lag een klomp van vederen, bruin, bloedig. Het waren twee vogels met de klauwen aan elkaar vast, de kop van de een hing opengescheurd neer over een tak.
Een blauwe valk, zei de baas, die komt hier meer, hij is overmoedig geweest.
De andere, die een bosuil was, had zich met de snavel in zijn borst gedrongen. Met een ruk scheidde de knecht ze van elkaar en ze bij de vlerken wijd uiteenhoudend zeide hij: Als het nu mensen waren die mekaar hier hadden vermoord, was er weer iets onder die boom gebeurd waarvan ze vertellen konden.
Jawel, antwoordde de baas, maar onder de dieren gaat zo veel strijd dat je er niet eens op let. Laten we ze maar ergens anders verstoppen, dat Jacob ze niet ziet. Als we hier de hoogte af zijn krijg je eerst een lange rand van taxus, wat je daarginds ziet, en dan begint het beukenbos, het donkerste wat we hebben in de zomer, met vijf sprengen erdoor, maar die kronkelen zo dat je zou denken dat het er meer zijn. Dat kan je niet allemaal doen vandaag. We moeten ook maar de korte weg nemen naar Fideel, want om je de waarheid te zeggen zit dat me in de gedachte.
Het groen van de taxusboompjes naderend zagen zij tegelijk een gedaante die snel verdween. De Kroon tuurde terwijl zij voortgingen, met de wenkbrauwen gefronst.
De knecht zei: Als je niet gezegd had dat hier geen geweer mocht zijn, zou ik zweren dat hij er een in de arm had. Een stroper?
Neen. Dat was een andere zoon, de tweede. Die hoorde nu op de kostschool te zitten, maar het jongemens loopt telkens weg en dan kost het mevrouw moeite hem terug te sturen. Hij geeft soms zo veel last dat mijnheer Guldelingh eraan te pas moet komen, dat is zijn oom die op de Sassen woont. Weet je zeker dat het een geweer was? Waar hij het vandaan haalt? Het is beter dat we daarvan zwijgen. Als ik over hem te zeggen had nam ik het hem af, want hij houdt zijn woord niet dat hij er niet mee schieten zal, hij kan het niet weerstaan. En hij wordt tegenwoordig al te roekeloos, daarin verschilt hij veel van de anderen. Maar het kan vergroeien, niet al wat jong is leert gemakkelijk hoe de ouderen het hebben willen. Die kant hebben we het eiland, misschien | |
| |
zitten ze daar, het is een geliefde plek voor de jeugd. Laten we eerst daar kijken, dan weet je meteen waar het is.
Zij volgden een vlug stromend beekje tussen bemoste wallen en sprongen er een paar keer over. De Kroon ging voor, maar hij moest soms wachten op de ander die telkens stilstond om de beuken van beneden tot de kruin aan te zien. Ze waren alle gezond, rein van bast. Daar moet ik het mijne van hebben, zei hij, waarom hier zo weinig onzindelijkheid zit.
Gevallen hout halen we weg, maar anders hoeven we hier niets te doen. Zoals je zegt, te veel bemoeienis deugt niet. De oostenwind blaast hier makkelijk door en niets zo gezond voor een beukenbos als een straffe wind uit oostnoordoost in januari. Het blijft er de hele zomer schoon en dat is het voornaamste.
Waar zij kwamen stonden de stammen ver uiteen, er groeide ook laag gewas. Daarachter lag een vijver met een heuvel in het midden, groen van mos en aan de oever dicht van hangende twijgen vol katjes, gespiegeld in het water. Het schuitje was aan deze kant vastgemeerd. De Kroon rekte de hals en tuurde, hij riep luid de namen van de jongen en het meisje, daarna was er niets te horen dan gefladder van kleine vleugels. Zij gingen de oever om tot het bruggetje. Aan de zonzijde was de helling van het eilandje heldergroen en wit van gras en madelief.
Hier houden de koddebeiers toezicht, maar als mevrouw wil dat er gezocht wordt naar de jongelui mag je deze plek niet vergeten. 's Zomers zitten ze er dikwijls in hele troepen, dan is het lachen en gezang. Je kan het begrijpen, dat mijnheer Guldelingh en zijn zuster van Vonkelem, als ze in het seizoen dat vertier hier horen, niets dan moois van de toekomst wachten.
In de verte klonken weer hoge stemmen, roepend, dringend. Het gezicht van de baas werd strak. Wat kan dat zijn? Toch die kant op?
Het lijkt of je je ongerust maakt, zei Bastiaan, maar er kan hier toch niets gebeuren?
Neen, dat is zo. Ik heb het altijd gehad, een gevoel dat ik vooral op die jongen letten moet. Tussen hem en die broer is het strijdigheid, misschien om het voortrekken van de ouders. Wat daarvan komen moet, ik weet het niet. Als je met bomen en planten omgaat zie je dat er ook daar verdrukking is, maar het gaat je niet zo aan het hart als bij de mensen. Een plaats van vrede en genoe- | |
| |
gen is het hier en de onrustigheid zit in ons. Met die twee, wat zal ik zeggen? Kom maar mee deze kant.
Plotseling liep hij sneller dan hij tot nu had gedaan, de knecht volgde met grote schreden, terug door het bos. Aan de zoom eindelijk stond de baas stil, hij keek en hij wees dadelijk naar een groep bomen. Daar heb je hem, zei hij, Fideel, kijk, hij roept ons.
Voor een der olmen stond een man, groter nog dan zij, in blauw boezeroen, zwaaiend met zijn arm. Zij gingen erheen en toen zij genaderd waren wees de man naar de grond en naar een groot nest in de top van de boom. Aan zijn voeten lag een geschoten reiger, nog ademend, als een kruis op de uitgespreide vlerken. Zij stonden er zwijgend rondom.
Hebt ge de jongskens gehoord? vroeg hij. Zij kreten zo bij dit gezicht dat ik ze naar mijn woon heb gebracht, al mag dat niet. En hier vors ik naar de voetdrukken van de persoon die dit misselijk werk bedreven heeft. Wie kán dat bedreven hebben, denkt ge? Daar hoeft ge de kop niet om suf te malen als ge weet, gelijk ik dat weet, waar de overmoed verstoken zit. En dat weet ge als ge rekent in welke jaren ons volk geboren is. Hoeveel springen er rond op ons gebied? veertien, man, eigen en vreemd in de zomertijd, uw dochterken daarbij geteld. En zeven kwamen er ter wereld in een vruchtjaar. Dat geeft de kundige toch genoeg te verstaan. Sinjeur Reinier kwam in een driftig jaar van de boekebomen, als het u heugt, gelijk met drie anderen, maar die zijn nu niet ter spraak, al zal het van dezen maar weinig genoegen zijn. De boekeboom brengt ook wel goeds als men het ontdekken kan. Zijn broer Jacob, te zaam met uw dochter en mejufferken Livia in dat zeldzaam jaar toen het feest was voor de eikels en de dennen altegaar. Men verwrong de voet over de eikels en de denneperen, zo dicht lagen ze over de grond gezaaid. Wie zou nu de kwaadste zijn en ons mensen zorgen schaffen? Zeg het zelf naar uw verstand, maar ik zeg u dat ik geen vrindenhart heb voor de boekebomen. En voor jong moordvolk nog veel minder. Wie draagt er hier geweer? Ik, vermits ik in de krijgsdienst ben geweest. En al moogt ge dan wanen dat ik onder uw konijnen schiet voor mijn zondagsbraad, ge kent me voor een man die een vogel niet deren zal. Als het een warme zomer wordt, gelijk ik voorzie, let dan op de bomen en de springers hoe ze gemanieren, en verwonder u niet als ge vreemde dingen ziet passeren. Wie heeft er geweer | |
| |
behalve Fideel en de wildmeesters? vraag u dat af als ge nog meer vogels liggende in het bloed vindt. Let op wanneer de boeken, de eikels en de dennen weer overmoedig dragen, dat is ook voor sommig jong volk pijnlijk seizoen. Kom nu maar naar mijn woning mee en geleid de jongskens veilig thuis. Die reiger draag ik naar mijn erf, alhoewel het leven gedaan zal zijn voor het arme beest.
Met zijn grote vingers nam hij de vogel op en legde hem in de arm, met zijn mouw het bloed van de borst vegend. Terwijl zij hem volgden merkte de knecht op hoe voorzichtig hij, uit zorg voor het dier, het struikgewas terzijde duwde en oplette dat het hen niet in het gezicht sloeg. Uit het bosje kwamen zij voor de woning die met rieten dak onder een brede donkere taxus lag. In het zonlicht voor de deur stonden kooien, grote en kleine.
Wacht hier, zeide Fideel, ik laat geen vreemde binnen. Zich omkerend keek hij voor het eerst naar de knecht van de voeten tot het hoofd. En hij voegde erbij: Ge ziet er verstandig uit.
De deur ging open, Josefientje, mager en klein, kwam vlug toegelopen en met beide handen nam zij de baas bij de arm.
Hebt u ons gezocht? vroeg zij. Reinier is weer ruw geweest, maar we zullen er niets van zeggen. We konden het niet helpen want Jacob was zo erg van streek, daarom gingen we mee met Fideel. Hij is toch zo goed, als u dat eens wist.
Ook de jongen kwam buiten, bleek, langzaam met een fluit in de hand. Het was te zien dat hij gehuild had. Dicht bij hen keerde hij zich om en toen de grote man met de baard weer in de deur verscheen, ook met een fluit in de hand, lachten zij tegen elkaar.
Lopen jullie maar met ons mee, zei de baas met de hand op Jacobs schouder. En tot de knecht: Langs deze beek gaat de grens tussen ons en Gladenbos. Voor vanmorgen genoeg, er is in de tuinen nog te doen.
De jongen en het meisje liepen achter hen. Een eind verder aan de beek bleven zij staan en wezen naar de gestalte van een meisje dat, aan de andere kant, in een boek lezend achter de boomstammen verdween. Toen volgden zij weer, zwijgend naast elkaar, de hoofden opgeheven naar de takken met het geluid van eerste lente. En de baas keek telkens om. Tot de knecht zeide hij: Ik had je nog meer van het bos willen laten zien, maar het gaat niet altijd zoals we rekenen.
|
|