| |
| |
| |
XIV Het verhaal van de liefhebber
Wie in deze tijd niet de wapens droeg, zat te wachten op het einde, waarbij een van de partijen vernietigd moest worden. Hoe ik de toestanden ook beschouwde, ik kon niet geloven dat er spoedig een einde aan de strijd zou komen, integendeel, ik meende dat er voor de mensheid een periode van duurzame oorlog was aangebroken, waarin de strategie, die wij geleerd hadden, nutteloos was geworden, maar waarin de strijd gevoerd zou worden op alle denkbare wijzen. In deze periode, dacht ik, konden mensen, die hun welzijn vonden in de vrede, niet meer leven. Voortaan behoorden de mensen tot een andere soort en mijn soort stierf in 1914, al mochten wij onze dagen nog uit sukkelen. Ik geef toe dat deze beschouwing uit wanhoop voortkwam, zeker, en veel hoop had ik voor mijn lot- en tijdgenoten nooit gehad. Daar ik zelf een mens ben wenste ik de komende geslachten alle heil toe in een betere samenleving, maar ik meende dat die in een zo verre toekomst lag, dat geen van de thans levenden haar zou zien. Misschien sproot deze opvatting ten dele uit de teleurstelling, die ik mij thans eerst recht bewust begon te worden, over een mislukt leven. Het is mogelijk, maar ik vrees dat, te midden van deze chaos, vele anderen zich zoals ik afgevraagd hebben wat zij met hun leven hadden gedaan. Wij behoorden tot het geslacht dat opgroeide in het laatst van de vorige eeuw, een geslacht dat weinig geloofde en met alles blagueerde. Hoevelen heb ik er gekend, die geen voldoening vonden in het beroep en teneinde toch maar enigszins de behoeften van het hart te stillen, liefhebberden in de kunst of in een godsdienstige nieuwigheid. Op mijn twintigste jaar werd ik een enthousiast officier en dat kan ik nu nog begrijpen. Maar dat ik, het enthousiasme spoedig gevloden zijnde, officier bleef en mij liet bevorderen, zelfs tot majoor, kon ik aan niets anders toeschrijven dan aan mijn karakterloze overgave aan de sleur. Ik vrees dat er meer zulke karakterlozen tot mijn generatie behoorden en niet alleen | |
| |
onder de militairen. Mijn dienst deed ik niet uit plichtsbesef, niet uit eerzucht, niet uit financiële noodzaak, laat ik zeggen alleen maar omdat ik genoegen nam met de plaats die het toeval mij had toegewezen. Maar intussen zocht ik toen reeds mijn troost in de liefhebberij. In alles stelde ik belang. Ik heb van alles verzameld, opgegraven aardewerk, etnografische rariteiten, opgezette vlinders, oude boeken, alle prenten die ik maar vinden kon betreffende dans en klederdrachten, en met deze aardigheden gingen de jaren genoegelijk voorbij. Tot ik, de vorige winter, opeens besefte dat ook de liefhebberij spoedig voorbij zou zijn.
De dagbladen las ik niet meer omdat er toch niets anders in stond dan van overwinning of nederlaag, hetgeen betekende: gewonden en gesneuvelden. Tot in mijn dromen toe zag ik jonge gevallenen voor mij. En of het toeval was, weet ik niet, maar wanneer ik lukraak een portefeuille op de tafel legde om prenten te bekijken, waren het altijd prenten van dodendans. Ik werd bezeten van een fantasie van geraamten, zo erg dat ik op straat mijzelf en de voorbijgangers als geraamten zag. Was het een zieke verbeelding? Of was het, wat alle mensen eenmaal krijgen, het ware, heldere gezicht? Ik besefte dat mijn pit plotseling lager begon te branden en dadelijk uit zou gaan. Naar de gesprekken in de club stond mijn hoofd niet meer, ook het genoegen dat ik er altijd in had, in café of music-hall de mensen gade te slaan, was plotseling verdwenen.
Ja, ik begreep het wel, het was de seniliteit, dat ik alleen nog behagen schepte in het gezelschap van die twee oude vrouwen, alsof het voorgevoel mij zeide dat ik weldra hulpeloos zou zijn en zorg behoeven. Ik denk dat Mme Blondeau het ook begreep. Zoals het de huishoudster van een zonderling, waarvoor zij mij hield, paste, had zij mij nooit langer met haar aanwezigheid verveeld dan strikt nodig was. In december viel het mij op dat zij bij mij in de kamer op een stoel ging zitten, eerst aan de tafel, toen tegenover mij. Als zij mij aansprak had zij altijd gezegd: Mijnheer Frayboon, nu was het alleen: Mijnheer, alsof zij begreep dat zij er mij niet aan moest herinneren wie ik was. En als de brave ziel nu een opmerking maakte, over het weer of over de benarde tijd, keek zij mij vragend aan, of het mij goeddeed. Ja, oude vrouw, het deed mij goed en het spijt mij dat ik, wanneer uw tijd komt, niet iets goeds voor u kan doen.
De andere werd mij door een gril van het lot gezonden. In de | |
| |
Jardin du Luxembourg stond zij voor mij stil: Vraiment, vous, cher ami? Voordien had ik haar maar twee keer ontmoet, lang geleden in Brussel, toen zij nog een pensionaat hield, en eens hier in Parijs in de goede dagen van Marion Ringelinck. Nu was zij mijn chère amie, die mij de arm gaf, vertrouwelijk naar mij opkeek met haar vrolijke onschuldige ogen en met mij meeging naar mijn appartement om een kop chocolade te drinken. En zij kwam mij iedere dag wat opmonteren met haar gebabbel, werkelijk als een oude vriendin. Clémentine heette zij nu van mijn kant en zij noemde mij Jean en had geen geheimen voor mij. Waarom kreeg ik, op mijn leeftijd, deze vriendin thuisgezonden? Was het niet een genade van het lot, om mij te tonen dat het de eenzelvige genieter niet straffen wilde met eenzaamheid in zijn laatste dagen? Ik weet zeker dat Clémentine Vervarcke tot het einde bij mij zal zitten, of ik bij haar als zij voorgaat.
Zij was het die mij herinnerde aan het geval van Marion en Moralis. Marion leefde in ongerustheid door de berichten over haar vader, wie het slecht ging met de gezondheid en de zaken, en toch kon zij niet besluiten naar Holland te gaan, omdat zij, zeide Clémentine, nog altijd geloofde die man hier in Parijs te zullen ontmoeten. Het geval interesseerde mij. Twee mensen, die elkaar al achttien jaar liefhadden en elkaar ontweken, wat kon daar de reden van zijn? Een ongelooflijke zotheid, zeide Clémentine, die niettemin een feit is. Verwonder u niet, Jean, de mensen doen tragische dingen door een idee die men, op onze leeftijd, niet anders dan zot kan noemen. Die twee geloven dat er voor hen geen geluk bestaat omdat zij niet samen kunnen dansen. Misschien is er in de grote zotheid ook wel wijsheid, maar ik vind het niet aangenaam dat te geloven. Ik ook niet, antwoordde ik, laten wij het dus zotheid blijven noemen.
Toen rees, tussen Clémentine en mij, de vraag of wij die twee niet wijzer konden maken en leren samen te dansen. Het zou mij zo innig gelukkig maken, zeide ze. Ik verzekerde haar dat ik mijn best zou doen haar dat geluk te verschaffen voor de macht daartoe mij ontging.
In mijn toestand was het gewenst orde te stellen op mijn zaken en ik had dan ook al eerder daarvoor naar Holland willen gaan, maar aangezien men via Engeland moest reizen, met allerlei beslommering van vergunning, visa en dergelijke, had ik het steeds uitgesteld. Nu besloot ik het door te zetten om, voor mijn | |
| |
eigen gemoedsrust, tenminste één goede daad gedaan te hebben. Ik nam mij voor Moralis in Londen op te zoeken. Marion, die hiervan natuurlijk niet wist, verzocht mij haar groeten over te brengen aan haar vader, die zich in Den Haag bevond ten huize van mevrouw Hadee.
Het was misère wat ik daar zag. Ringelinck had ik gekend als een man van onverwoestbare levenslust. Nu werd hij verpleegd door mevrouw Hadee, een vervallen oude vrouw, een sloof, die zuchtte en klaagde en mij ik-weet-niet-hoeveel kwalen van hem noemde. Eén daarvan, de armoede, verzweeg zij, maar die was aan haar zowel als aan hem duidelijk te herkennen. Hij lag uitgestrekt op een ligstoel en kon zich nauwelijks bewegen. Nadat de oude dame enige keren gezegd had, dat ik hem een brief en de groeten van zijn dochter bracht, begreep hij het, zijn ogen werden helder en ik hoorde hem zeggen: Marion. Een zekere mevrouw Beel, die op bezoek kwam, verwonderde zich dat ik niet vernomen had van de toestand. Zij nodigde mij uit bij haar thuis te komen, ik begreep dat het was om mij in te lichten en ter wille van Marion wenste ik ook meer ervan te weten.
Deze mevrouw Beel, die een winkel van dameshoeden hield, bleek een oude vriendin van de Ringelincks te zijn, op de hoogte van alle omstandigheden. Het is een treurige geschiedenis, zeide zij dadelijk nadat ik was gaan zitten. U hebt het gezien, hij is een wrak. Zijn vrouw, die in Brabant woont, is in goeden doen, maar hij wordt onderhouden met wat een paar vrienden, die het in deze tijd zelf haast niet hebben, bij elkaar kunnen brengen. Ach, als ik u alles vertellen kon. Zoals u weet waren ze heel gefortuneerd, hij en zijn zuster, en nu zal het waar zijn dat ze door de oorlog veel verloren hebben, maar hij en de oude juffrouw Ringelinck, die deze winter overleden is, hebben altijd met ruime hand uitgegeven alleen voor het geluk van Marion. U weet misschien dat het met notaris Walewijn net zo is gegaan, hij deed ook al het mogelijke voor zijn zoon en hij is er arm door geworden, maar hij hoopt nog altijd dat het terechtkomt tussen Daniel en haar. Het is treurig ze samen te zien als mijnheer Walewijn Ringelinck opzoekt en dan voorwendt of hij vrolijk is en Ringelinck geruststelt, die hem zo zielig aankijkt en het misschien niet eens meer begrijpt. Ik denk dat hij het nooit begrepen heeft, en wij geen van allen, waarom die twee het niet eens konden worden. Ringelinck kan haast niet meer spreken, het enige wat | |
| |
je hem nog hoort zeggen is: Marion, dansen. Ja, dansen, het zou toch te gek zijn te geloven dat het dat was, wat die twee van elkaar scheidde. Maar enfin, daar denk ik niet eens meer over. De reden dat ik u vroeg hier te komen, mijnheer, is dat ik dacht of u misschien iets goeds voor Ringelinck kon doen. Hij begrijpt zijn eigen toestand, het is hem aan te zien dat hij wacht op verlossing uit zijn lijden, maar hij wacht ook op de vervulling van zijn levenswens, het geluk van Marion. In die brief van haar, die u meebracht en die mevrouw Hadee gelezen heeft, stonden geen opgewekte dingen. Zij weet zeker niet hoe erg het met haar vader is. U gaat terug naar Parijs, nietwaar? Zou u haar willen vragen of zij hem een brief schrijft waarin ze zegt dat ze volkomen gelukkig is? U weet niet wat dat voor hem betekent.
Alweer iemand om gelukkig te maken, alweer iemand die wacht om toegelaten te worden tot de danse macabre. Ik beloofde dat Ringelinck zo'n brief spoedig ontvangen zou.
Voor mijn vertrek bezocht ik hem nog eens. Mevrouw Hadee, die naast zijn ligstoel zat, bracht telkens de zakdoek aan de ogen en in de andere hand hield ze een testament. Zij fluisterde mij toe: Ach, hij begrijpt niet meer. Maar hij begreep wel, hij gaf mij de hand en kreeg een glimlach toen hij langzaam zeide dat ik Marion groeten moest. Ik zeide: Wees gerust, binnen een maand komt alles terecht. En hij knikte, hij gaf mij nogmaals de hand.
Ik had het voornemen eveneens mijn testament te lezen en er iets in te veranderen, maar toen de kassier mij mededeelde dat mijn bezit niet bestand was gebleken tegen de oorlog en nu een waarde had, dat mij in staat stelde nog slechts een jaar rond te komen, zag ik daarvan af. Mij deerde het niet, maar voor de dansers en voor mijn twee oude vriendinnen was het jammer.
Ik kreeg de inval eens over financiën te gaan spreken met de bewonderaars die Marion, volgens Clémentine Vervarcke, reeds jaren trouw liefhadden en beiden welgesteld moesten zijn. Indien zij haar werkelijk zo genegen waren zouden zij haar natuurlijk willen steunen. De een, Van Roodenburgh, was in Parijs te vinden, ik kende hem. Naar de ander informeerde ik zowel bij mevrouw Beel als bij mevrouw Hadee. De laatstgenoemde had hem dikwijls ontmoet, maar haar geheugen was zo verzwakt dat zij alleen zijn voornaam wist en zelfs die niet goed. Renaud, zeide ze, of Renold. Ook mevrouw Beel had nooit anders dan van Reinold horen spreken, hoewel zij zich herinnerde | |
| |
dat hij Marion reeds het hof had gemaakt toen zij nog een klein meisje was. Daarna schreef zij mij nog dat zij er haar schoonzoon naar gevraagd had, een dokter in Amsterdam, en als die zich niet vergiste moest die Reinold een neef zijn van een zekere heer Jonas, eveneens in Amsterdam. Het werk van nasporen lag niet op mijn weg, bovendien had ik toen het visum op mijn paspoort gekregen en ik kon mijn vertrek niet uitstellen.
Op de terugreis kwam ik, in Londen aan het consulaat, het adres van Moralis te weten. Misschien had een Whistler nog iets moois kunnen maken van Charlotte Street in de mist, maar ik vond het er akelig, een straat voor zelfmoord. Het zou mij niet verwonderd hebben als Moralis dat ook dacht. Om drie uur in de middag vond ik hem, in een duister kamertje, half uitgekleed op bed liggend. De broek behoorde bij avondkleding en de witte das had hij losgerukt, misschien was hij laat thuisgekomen, hetgeen bij zijn beroep te verwachten was. Ook was hij zeker vermoeid, want hij bleef liggen toen ik bij het bed kwam staan. Maar ik maakte hem wakker toen ik gewoonweg zeide: Ik kom u spreken over Marion. Hij sprong op hij was opeens een gentleman, en wij spraken af elkaar over een uur te ontmoeten in het café Tivoli, dichtbij.
Intussen had ik genoeg gezien. Indien hij en zij elkaar vonden zou er gewerkt moeten worden en wat kon hij anders doen dan dansen? Nu kan men met dansen ook eerlijk het brood verdienen, hetgeen hij trouwens al deed, maar ik schatte zijn leeftijd dicht bij de veertig en, al was hij dan misschien wat jonger dan hij eruitzag, als danser kon hij het niet lang meer maken. En de ingevallen wangen, de bleke lippen toonden ook voldoende dat hij niet sterk was. Als ik erin slaagde hen te verbinden zouden zij tijd en kommer tegen zich hebben.
Ik zeide hem dit alles en hij wist het. Hij wist ook dat zij altijd van hem hield, alleen het onoverwinnelijk misverstand over de dans hield hen gescheiden. Vroeger, vertelde hij mij, was ook hij overtuigd dat zij, ondanks de innigste gevoelens, niet bij elkaar pasten wegens het verschil in levensritme, maar hij had reeds lang geleerd dat er een harmonie kon bestaan. Het verzet kwam van haar kant. Misschien noemt u het een idee-fixe, zei hij, maar het is meer, een fataal geloof. Het geluk komt voor haar als wij de pavana castillana kunnen dansen, maar zij is er bang voor, zij gelooft dat die pavana ook ons einde wordt. Ik voor mij, ik | |
| |
verlang niet anders dan het einde, maar niet als het ook voor haar moet zijn. Daarom, zolang zij dat gelooft blijf ik ver van haar.
Wel was het nieuw voor mij, dat twee mensen elkaar bijna twintig jaar zoeken en niet vinden uit vrees voor een dans, maar ik stond voor een drempel waar men zich over niets meer verwondert. Het ging mij niet aan of het zonderling was of niet, mij die zelf mij het zonderling idee in het hoofd had gehaald het lot van twee mensen een andere loop te geven. Als het fataal geloof van Marion eens de waarheid was? Welnu, dan was ik ook maar een werktuig geweest in de hand van het noodlot. Ik beloof u, zeide ik, dat zij spoedig gelooft in een geluk dat alleen een einde heeft omdat wij allen moeten eindigen.
Wij spraken af dat hij naar Parijs zou komen zodra hij bericht van mij ontving. Ik verzocht hem mij de muziek van die pavana toe te vertrouwen omdat ik eens zien wilde wat voor geheimzinigs daarin school. En toen hij mij naar het station bracht had hij een gezicht of hij voor het eerst verliefd was. U zal nog lang moeten dansen! riep ik hem toe bij het vertrek van de trein.
In Parijs bezocht ik Van Roodenburgh aan de legatie, die mij, nadat ik hem de zaak had uitgelegd, de toezegging gaf van geldelijke steun voor de vroegere schoolvriend, hoewel hij twijfelde of Moralis die zou aanvaarden. Raynaud, naar wie ik hem vroeg, kende hij niet. Wel herinnerde hij zich in zijn schooltijd de naam Reinold gehoord te hebben, maar dat was al. Nu, ik mocht tevreden zijn, want men moet niet al te veel over de toekomst willen beschikken.
Toen ik er mij toe zette de weg te banen bij Marion stuitte ik op een onverwachte moeilijkheid, het wantrouwen waarmee zij zich van mij afkeerde. Ik begreep het niet, ik herinnerde mij niet ooit iets gedaan te hebben om haar wantrouwen te wekken, noch in de dagen toen zij, met andere schoolmeisjes, bij mij thuis Italiaanse dansen leerde, noch later toen ik haar maar enkele keren bezocht. Ik vroeg er Clémentine Vervarcke naar, die zich in het begin evenzeer verwonderde, maar opeens schoot het haar te binnen. Ah, Jean, mon bon Dieu! zeide ze, wij hebben je altijd voor een oude rakker gehouden, voor wie iedere vrouw op haar hoede moest zijn. Ik weet nog hoe Mme Hublon altijd van je sprak als van die oude losbol, oud natuurlijk omdat je knevel toen al wit was. Ah, Saint-Antoine, hoe een mens zich vergissen kan!
| |
| |
Hoe ik ook aandrong, een reden om mij voor een losbol te houden kon zij mij niet noemen. De reputatie was ontstaan zomaar, evenals een legende. Clémentine, zeide ik, je hebt zelf nooit enige ondeugendheid van mij ondervonden, ik tart je iets van dien aard te noemen dat ik jegens anderen gedaan heb, zelfs niet in dat verfoeilijk lokaal Pontoise, waar jij me brengt. Dacht je dat ik naar Londen en Den Haag reisde met geen andere bedoeling dan streken uit te halen tegen een arme danseres? Schaam je. Nu eis ik van je evenveel geloof in mij te stellen als in Saint-Antoine en dat geloof ook Marion bij te brengen. Ik verwacht haar morgenavond hier te zien en komt zij niet, dan doe ik niets meer voor je geluk.
De morgen daarna stond ik vroeg op om de muziek van die pavana door te zien. Voor ik aan de piano ging zitten bekeek ik mijn vingers, die al erg wit en droog waren. Al lang hadden ze geen toets aangeraakt. En ze keken ook mij aan en zeiden: Gewezen majoor, gewezen liefhebber, moeten wij op onze oude dag nog spelen voor een beetje mensenspel? Ja, zei ik, nog een klein beetje. Ze deden het en, waarachtig, nog tamelijk goed.
Mme Blondeau, die Marion in de kamer leidde, was helemaal niet verwonderd, ofschoon zij zich onmogelijk herinneren kon hier ooit een jonge vrouw gezien te hebben. Maar zij had mij de hele dag enigszins plechtige maten horen spelen, allegro maëstoso, en door het voorkomen van de gast had zij zeker al begrepen dat hier iets ernstig zou gebeuren, eerder iets van de kerk dan van de balzaal.
Marion, met bleek gezicht en grote ogen, mager, was in het zwart gekleed, zonder enige versiering. Het verdriet had haar vroeg oud gemaakt en toch had zij nog iets van een kind. Zij kwam dicht bij mij zitten en hield de ogen gedurig naar mij open. Het was duidelijk dat zij iets groots verwachtte, dus vond ik het niet nodig veel woorden te gebruiken. Zet je hoed af, zei ik en ik gaf haar een stoel naast mij voor de piano. Terwijl ik speelde keek ik niet naar haar. Na de laatste noot zei ik: Nu begint het. Sta op en dans. En zondag schrijf ik aan je vader dat je gelukkig bent, zonder einde.
Zij stond op zoals een marionet die aan een touwtje wordt getrokken en terwijl ik weer speelde maakte zij de bewegingen van de dans, langzaam, zacht, men zou zeggen dat zij de vloer niet raakte. De hele dans deed zij en toen zij ging zitten had zij een | |
| |
kleurtje op het gezicht, zij staarde mij gedurig aan. Zondag, zei ik, kom je hier met je sjaal. En ik ging de kamer uit om haar even alleen te laten. Toen ik haar naar huis geleidde klemde zij zich aan mijn arm vast.
Ik wist nog niet of ik slagen zou, want ik kon haar en Moralis wel te zamen brengen, maar zij waren al vele keren samen geweest en toch weer dadelijk van elkaar gegaan door de angst die haar dan overviel. Het was nodig die angst voorgoed te verdrijven, anders kon ik mijn poging staken. Daarom zond ik haar een biljet met verzoek haar zondagochtend even in de Jardin du Luxembourg te mogen ontmoeten.
Het had geregend, maar de zon scheen op de bomen met kleine knoppen. Wij gingen op een bank zitten. Ik had begrepen dat ik niet vragen moest naar een raadsel dat zij zelf niet begreep, maar haar tot een keuze moest dwingen. Marion, zei ik, ik heb je verzocht vanavond bij mij te komen dansen en voor je komt wil ik dat je dit begrijpt: het zal je eerste dans zijn in geluk en dan zal ik aan je vader schrijven: uw dochter heeft haar lot aanvaard en voortaan blijft zij gelukkig. Het kan ook je laatste dans zijn en dat is hij dan ook voor een ander. Maar hetzij eerste, hetzij laatste, het is de dans van het geluk van een ander zowel als van jou. Als je niet durft, kom dan niet.
En zacht, met nadruk, voegde ik erbij: Dan zullen wij je niet meer zien.
Zij greep mij heftig bij de hand, zij wilde spreken, maar ik zeide: Nu breng ik je naar huis en rust dan de hele middag.
Toen die avond Moralis kwam liet ik hem in de achterkamer zitten, de schuifdeuren had ik geopend en de gordijnen ervoor toegedaan. Behalve bij de begroeting had hij geen woord gesproken. Ik voelde mij zelf nerveus, ik die voor lotsbeschikker speelde en nu niet wist wat eruit voort kon komen. Belachelijkheid voor mij zou nog het minste zijn. Gelukkig wachtte ik niet lang, Mme Blondeau opende de deur en Marion kwam binnen. Zij was weer in het zwart, maar toen zij haar mantel uitdeed zag ik dat zij een rozeknop droeg en in haar hand hield zij nog twee rozen, in de andere een pakje waaruit zij de zwarte sjaal nam, die zij openvouwde, voorzichtig. Zonder een woord stak zij een van de rozen in mijn knoopsgat. Ik ben niet moe, zei ze, ik kan niet wachten. En zij deed de sjaal over hoofd en schouders.
Je kent de maten? vroeg ik terwijl ik de eerste noten aansloeg.
| |
| |
Zij strekte de borst, zij richtte het hoofd op en knikte met een glimlach. Toen nam ik haar hand en met die glimlach op het gezicht liet ik haar door het gordijn de andere kamer binnen. En ik speelde dadelijk, allegro maëstoso. In de andere kamer hoorde ik voeten op de vloer, zacht, langzaam.
De laatste noten hield ik langer aan dan misschien nodig was. Toen stond ik op en ging uit om te wandelen.
|
|