| |
| |
| |
De nachtuil
Wij waren jong en wij hielden ons bezig, zoals de meesten van die leeftijd, met dingen die wij nu beuzelingen noemen. Ofschoon het, na zo veel jaren beschouwd, niets dan een bijzonder vermaak was wat wij zochten, meenden wij het ernstig, hetgeen blijkt uit de naam die wij aan onze vereniging gaven, de Confessie. Een ieder was verplicht op een avond, wanneer wij bij een onzer te zamen kwamen, van zijn leven te vertellen, niet alleen wat daarin gebeurd was, maar ook wat hij gedacht had over zichzelf en vooral het kwaad waarvan hij zichzelf beschuldigen kon, zonder het minste te verzwijgen. Wij waren met ons achten en, zonderling genoeg, was er ook een meisje bij, van wie wij later nooit meer hoorden. Trouwens, de wegen liepen sindsdien uiteen, waar zijn de anderen gebleven? Wat het doel was van onze jeugdige bekentenissen herinner ik mij niet, maar oprecht waren zij zeker en voor menig onzer moeten zij ook een verlichting geweest zijn, een kortstondige helaas, want hoeveel viel er later niet op te biechten.
Het was zomer. Aangezien de ouders van J.D. op reis waren had hij de koepel betrokken in de tuin, gelegen aan de buitenkant van de stad, waar nu een straat is. Er was een brede sloot voor, met boomtakken erover nederhangend, en aan de andere zijde van de weg was een weiland. Nadat wij er eens geweest waren, kwamen wij in die warme dagen liever hier, enige keren achtereen, de ramen konden er aan alle zijden openblijven, zodat wij van de zomeravondlucht genoten en bovendien was onze vriend een uitstekend gastheer, die het ons aangenaam wist te maken, met kussens op de brede vensterbanken, alle kaarsen op de luchter aangestoken en een frisse wijn.
Op een avond kwam er een nieuweling, B., de veel oudere broer van een der vrienden. Zijn haar was al wat grijs. Wij wisten gauw, dat hij het zwarte schaap heette in de familie, een nachtbraker, die niet afgestudeerd had en zelf zeide hij, dat hij wel aan lagerwal zou komen. Hij beloofde de volgende keer zijn bekentenissen te doen. En nadat een ander gesproken had en wij onze | |
| |
meningen hadden gezegd, praatten wij nog na tot over twaalf, een ieder wachtend tot er een het eerst op zou staan.
Ik had al opgemerkt, dat het meisje in ons gezelschap nu en dan de ogen opsloeg en naar een raam keek, eerst naar het ene, toen naar het andere. De gastheer hield de vinger of hij iets hoorde. Allen zwegen. Eerst was er niets dan wat geritsel van de nachtwind in de bomen, maar toen hoorden wij allen het geluid van een zware ademhaling of van een zucht en tegelijk een voetstap in het gras. Wij stonden op, wij keken buiten waar het kaarslicht op boomstammen en bladeren viel en J.D. ging in de deur staan. Wie is daar? riep hij. Dadelijk ging hij een stap achteruit, bleek van schrik.
Toen zagen wij voor de opening van de deur de gestalte, die in mijn herinnering zwart is, ofschoon de man in het grijs gekleed was. Hij leek ook groter dan ik hem later zag, omdat hij zich oprichtte, met de handen boven het hoofd. Toen deed hij de mond wijd open of hij schreeuwen zou en viel over de drempel op de vloer. Wij bukten ons allen rondom hem, alleen B. bleef staan, met de hand over het voorhoofd wrijvend. Met water of wijn viel niets te helpen. Wij legden de man op de bank en nadat wij gedaan hadden wat wij konden, gingen er twee een dokter halen en de politie waarschuwen. De politie, hoorde ik B. zeggen, die over hem gebogen stond. Wij begrepen ook allen dat deze man niet meer ondervraagd hoefde te worden. Nog lang heb ik hem voor mij gezien, hoe hij daar lag, met wat rossig haar aan de kin, de grote zwarte ogen starend of hij de hemel zag, een kinderlijk gezicht.
Een agent en een dokter kwamen, die ons ondervroegen. B. zeide dat hij hem kende, maar hoe hij heette wist hij niet, noch waar hij woonde, hij had hem wel eens gesproken, meer niet. En volgens de agent was hij een rare zwerver, maar er was nooit reden geweest hem in het oog te houden. Het begon al te schemeren toen hij weggehaald werd en wij naar huis keerden.
B. kwam niet de avond, dat hij gezegd had te zullen spreken, maar bij de volgende samenkomst was hij er al voor de anderen, kijkend naar een paard in het weiland. Toen de kaarsen aangestoken waren en wij allen zaten en wachtten, zei hij:
Het is mijn beurt. Ik heb deze week goed nagegaan wat ik te zeggen zou hebben en ik ben tot de slotsom gekomen, dat het de moeite van het aanhoren niet waard is. Jawel, ik heb veel gedaan | |
| |
en nog meer in de zin gehad waarover een fatsoenlijk mens zich zou schamen, maar als jullie niet zoveel jonger waren zou ik zeggen: dat is voor niemand iets nieuws. Onbenulligheden en ook erge dingen bij de vleet, maar ik ben nooit vervuld geweest van iets dat je meesleept, van een grote daad niet en van een groot verlangen niet. Heel mijn leven vult niet eens een enkele regel van de rubriek gemengde berichten. En alles wat ik gedaan heb wordt misschien wel overgeslagen in het grote schuldboek. Laat ik jullie liever vertellen van die man die hier kwam sterven. Veel weet ik niet van hem, maar als je wat nadenkt kan je er veel van maken.
Een geleerde zal je zeggen, waarom een mug om een kaars vliegt, hij legt dat uit door een eigenaardigheid, die ze tropisme noemen. Dat is de verklaring. Maar voor mij blijft het een raadsel waarom dat vliegen om de kaars met de dood eindigt. Gisteravond nog kwam er in mijn kamer een vlinder zo groot dat ik ervan griezelde, ik deed dadelijk de lamp uit en toen ik weer keek lag hij al stil op de tafel, met de vleugels uitgestrekt. Had hij dan in donker niet weer weg kunnen vliegen?
Ik heb die man pas voor een week of vier het eerst ontmoet. Uit verveling had ik in een café gezeten, uit verveling slenterde ik langs een donkere gracht, toen hij dadelijk mijn aandacht trok. Voor ieder verlicht venster bleef hij staan, ook voor een deur, die toevallig geopend werd. Dan spreidde hij de handen uit, zo, of er niets aan te doen is, en liep voort. Ik haalde hem in en om hem eens aan te kijken vroeg ik hoe laat het was. Hij schrok, stamelde en liep haastig weg. De avond daarna, over twaalf, juist toen ik mijn deur wilde opendoen, kwam hij op me af; hij kon niet dadelijk spreken, maar hield mij bij de mouw. Even wachten, zei hij, bijna smekend. Ik wachtte rustig, maar wel verwonderd. Er liep niemand in de straat, alleen een hond. Toen hij sprak, merkte ik, dat hij stotterde, maar hij zei dat hij het niet altijd deed, alleen als hij zeggen wilde wat hij op het hart had. Daar begon het mee, ik dacht dat hij nu geld zou vragen. Maar opeens zei hij: ach, ach, mijnheer, liet me los en ging, met dat zelfde gebaar. En iedere avond zag ik hem, nu hier dan daar, meestal laat wanneer ik naar huis ging. Eens bleef ik staan en wenkte hem, maar hij liep haastig weg. De nachtwaker die eraan kwam zei: Die man, mijnheer, is de vreemdste bezoeker van de nacht. De voddenrapers, de rioolgasten, de zendelingen, de verstokte klanten van | |
| |
het koffiehuis, al wat bij de stille uren gaat, ze kennen hem allemaal. Het is altijd. of hij iemand aan wil spreken, maar niet durft en zodra hij merkt dat je acht op hem slaat, is het benen maken. Je schrikt er wel eens van zoals hij je voorbijloopt of hij de duivel aan de hielen heeft, en zijn voeten haast niet te horen. 't Is net een nachtuil, die zijn lamp zoekt. Er zijn er meer zo, eigenlijk meer schaduwen dan mensen en kwaad zit er niet bij.
Ik lette al niet meer op hem, zomin als op de andere typen die men 's nachts tegenkomt. Met die warmte, kort voor ik in jullie gezelschap kwam, was ik langs het plantsoen komende op een bank gaan zitten, onder een lantaarn om een veter vast te binden, en ik bleef er zitten. Ik was slecht gestemd, meer dan ontevreden met mezelf en ik dacht dat het mij goed zou doen, als ik eens kon opbiechten. Ik had hem niet gezien en niet gehoord toen ik merkte, dat hij op de bank zat. Zonder naar hem te kijken zag ik aan zijn schaduw op de grond dat hij met kleine bewegingen naderbij schoof. Heel zacht hoorde ik hem toen: Mijnheer, alsjeblieft, kijk nu niet naar me, anders raak ik weer in de war.
Hij stotterde niet. Ik keerde hem zelfs de rug toe. Het was bijna fluisteren zoals hij sprak:
U weet niet wat dat is. Van kind af heb ik dat gehad. En niemand heeft het ooit gemerkt. Ik kón niet eens in het water lopen. Ik kón mij niet eens ophangen. Niets kon ik, niets, en dat wist ik, het was het enige wat ik wist. Ja, maar u zal nooit begrijpen wat ik wèl zou kunnen als ik bevrijd was van dat deksel waar ik onder zit. Spijkers en grendels en ijzeren banden, om die los te werken ben ik sterk genoeg, maar hiervoor sta ik machteloos. Het is om gek te worden, ja, daar is het ook zeker voor bedoeld. Mijn straf. Dat het zó erg is wat ik misdaan heb begrijp ik eigenlijk nog niet. Ik zou het u wel willen zeggen, ja graag, want u hebt vriendelijk naar me gekeken. Maar ik probeer het niet eens, het komt er toch niet uit. Een steen die in de put ligt, die blijft er liggen. Maar altijd als ik naga wat het eigenlijk is, denk ik dat het zo erg niet geweest kan zijn. Rekent u zelf maar, mijnheer. Twaalf jaar was ik. Gelooft u dat een jongen van twaalf zo iets vreselijks kan doen? Dat hij er nooit, nooit van zal kunnen spreken? En dat het een heel zware straf is, zal u toch ook wel vinden. Soms moet ik erom lachen. Dan zeg ik: je kan gerust bekennen dat je helemaal niets misdaan hebt. 't Is maar inbeelding. Alleen een rare knoop in je hoofd dat je er niet van spreken kan. Maar dat zal iedereen wel | |
| |
eens hebben, iets dat hij nooit helemaal kan uitspreken. En dan houdt hij het voor zich en vergeet het. Maar ik vergeet het niet, daar is het verschil. Ik hoor altijd hierbinnen de stem: Je zal het niet uitspreken. Ach, u moet geen kwaad van mij denken, ik zweer dat ik nooit iets gedaan heb. En waarom zeg ik dat nu? Niemand beschuldigt mij immers. Zwijgen is het beste.
Het was stil op dat plekje onder de lantaarn met de duisternis rondom. Na een poosje fluisterde hij weer:
Als je nooit iets zeggen kan en altijd zwijgen moet, dan durf je op het lest overdag niet meer uitgaan. Daarom loop ik 's nachts. Maar u moet niet denken dat ik nooit naar het licht verlang. Eigenlijk is het dat wat ik altijd zoek, het licht. Als ik een venster zie met een lamp, zou ik wel naar binnen willen lopen. De oven van de bakker, als ik vleugels had zou ik erin vliegen. Want in de duisternis, met een gesloten hart altijd en altijd in de duisternis rond te lopen, dat is het ergste wat bestaat. Dank u mijnheer, ik heb nog nooit zoveel gesproken, dank u dat u het hebt aangehoord. Wie weet hoe het nu zal gaan.
Zonder mij naar hem toe te keren zei ik: Je zal nog veel meer kunnen zeggen als je maar de mensen ontmoet die de oren voor je openhouden. Er zijn er meer die niet kunnen uitspreken wat zij op het hart hebben en dat komt alleen door gebrek aan mensen die luisteren. Geloof me, je wordt bevrijd van de zwaarte op het hart als ook andere harten er iets van dragen.
Ik had juist gehoord van jullie gezelschap, ik vertelde hem ervan en zei, dat ik er zelf zou komen. Wie weet, antwoordde hij, misschien is daar het einde. Maar of ik uit zal kunnen spreken? daar geloof ik nog niet aan.
Dat was de man die hier binnenkwam. Is er iemand die kan raden wat hij op het hart had? Ik zeg hem na, ik geloof niet dat men alles zeggen kan.
|
|