van de roodheid wendden zij zich af wanneer ik de armen opendeed. Ik doolde eenzaam, voortgejaagd door de zon, roepend door de wouden van de nacht, niemand die zich erbarmde. Maar ik kon niet sterven met die dorst, mijn handen werden hard, snel om te grijpen. De mens, die ik aan mijn borst ving, heb ik niet aangezien, ik heb alleen zijn mond gedronken, zijn bloed geproefd, en toen hij koud viel heb ik het groen van de bomen gebroken en hem bedolven. Met erger vuur moest ik voort toen ik van het leven had geproefd.
Hij had uw gestalte en uw aangezicht, hij was een man. De nacht gloeide boven mij en de maan stond in brand, de mantel op de grond fonkelde van het rood. Ik wachtte, ik luisterde wat er uit het geritsel komen zou. Uit het duister gleed zijn gedaante. Hij verrees boven mij en zijn adem was over mijn hoofd. Wat er gebeurd is in die nacht heb ik nooit geweten, de strijd moet hard geweest zijn. Bij het licht van de dag kreeg ik mijn ogen en mijn gedachten weer en toen ik hem zag, rood aan mijn voeten, begreep ik dat al de rozen van mijn hart verdord waren, zwart geworden, rozen van vernietiging. Tot de laatste adem begeren, dat was mijn lot.
Aan velen heb ik mijn handen gekoeld. Ik durfde niet omdat ik wist dat ik ze verschroeien zou en dat hun kreten mij pijn zouden doen, maar de noodzaak doofde de tederheid en de pijn die mij dreef werd groter dan alle pijnen. In de duisternis, in de stilte wachtte ik, strak naar de wind gericht. Als de bedwelming van een mens binnen in mij drong werd ik zo klein als een vleermuis, mijn nagels scherp, gereed en uitgestrekt. Iedere nacht vulde ik mij met bloed.
Maar hoeveel ik dronk, het ingewand bleef ledig, het hart verhongerde, de ogen gloeiden van het zout en mijn ongehoorde roep klonk zonder einde.
Onverzadigd viel ik in een kloof van de aarde en toen het stof verteerd was begon de lafenis van de droom. Ik droomde dat ik gedragen werd en dat koele ogen in mij binnendrongen, wachtend op mijn ontwaken. Ik kende u, maar ontwaken durfde ik niet. Het was zoeter te rusten in uw arm dan de ogen te openen voor een dorre wereld waar immers niets de begeerte stilt. Neem mijn hoofd, neem mijn gebeente, verbrand het in uw vuur, vernietig de as, dan kunnen wij geliefden zijn samen op de stroom. O gij die mijn bedroefde stof uit de duisternis hebt genomen,