| |
| |
| |
De zanger zonder stem
Er woonde in de nieuwe buurt een zonderlinge man van wie men wist, dat hij mooi zingen kon ofschoon men hem maar één keer had gehoord. Hoe lang hij daar al woonde was niet bekend, omdat hij er eerder was dan alle anderen in de straat en niemand wist ook waar hij vandaan was gekomen. Straatjongens jouwden hem uit wegens zijn spraakgebrek, maar overigens sloeg niemand acht op hem, want hij gedroeg zich netjes en had met geen sterveling omgang.
Daar hij geen beroep uitoefende had men reeds lang vastgesteld, dat hij een spaarduitje moest hebben, dat evenwel niet veel kon zijn, te oordelen naar zijn karige uitgaven bij kruidenier en bakker. Dit was alles wat men van hem wist, tenzij er nog het gerucht bijgevoegd mag worden, dat de ouderen in de straat vroeger gehoord hadden en volgens hetwelk de ongelukkige man, zoals zij hem dan noemden, een zanger was geweest die op een kwade dag zijn stem verloren had. Maar daar sprak men niet meer van en wie het toevallig hoorde haalde de schouders op, het kon immers niemand schelen wat hij was of geweest was. En aangezien het niet meer dan gissingen konden zijn, is het beter van zijn verleden niet te reppen en alleen de gebeurtenis van een nacht te vertellen.
Hij had wel een stem, maar de adem, ofschoon door oefening en wil buitengewoon sterk geworden, kon geen trilling in de stembanden teweegbrengen en het geluid, dat dan voortkwam, klonk hees, zoals men wel na een verkoudheid kan hebben. Hij vond dit zo lelijk, dat hij er zich over schaamde en daarom liet hij zijn stem zo weinig mogelijk horen. Bij de kruidenier wees hij wat hij hebben wilde en als de man hem niet begreep stootte hij klanken uit, gekreun, geknor, en wees hulpeloos naar zijn mond. Vandaar dat men meende dat hij een spraakgebrek had.
De straat, aangelegd voor nederige mensen, bestond nog pas een jaar of twaalf, en daar die mensen vaak moeilijkheden hadden met de fortuin, verhuisden zij vaak, zodat de straat nog geen karakter had, behalve van de onzekerheid der fortuin voor de | |
| |
bewoners. De deuren van de benedenhuizen waren meestal dicht, die van de bovenhuizen stonden altijd open. Op de hoogste verdieping van een dier huizen bewoonde hij de achterkamer, waarvan hij het venster altijd gesloten hield, het gordijn altijd neergelaten, behalve 's nachts, wanneer bij de buren de lichten uitgedaan waren en hij uitzicht had op de sterren of op de bedekte hemel.
Hij bezat geen piano meer, maar op een plank, die naast de penantkast stond, had hij toetsen getekend en dat was zijn klavier. Zodra hij opstond al legde hij het op de tafel en sloeg aan om zich te overtuigen, dat het niet ontstemd was. Hij wist dat er geen geluid uitkwam waarneembaar voor gewone oren, daarom juist was het een instrument naar zijn zin, want hij wilde niet dat een ander het zou horen, tenminste geen buur of nieuwsgierige. Alleen degenen die oren hadden zoals hij, die mochten het horen, wanneer hij erop speelde, dat was al wat hij wilde.
Hij had vlug gedaan met wassen, kleden, schuieren, niet brood en water voor de maag. Dan schoof hij de leunstoel bij de tafel en nam zorgvuldig de hoes eraf. Het was een oude stoel, met het trijp versleten, maar heilig voor hem, want de grootste muzikanten hadden er eenmaal op gezeten, hij had het dikwijls horen verklaren uit monden die hij meer vertrouwde dan die van mensen.
Wanneer hij zich bezonnen had welke liederen het voor de ochtend zouden zijn, zette hij het klavier recht en na een buiging voor de vereerde stoel ging hij zitten. Altijd begon hij met een vroom lied, een hymne, die hij zelf gemaakt had, op een wijs, die hij zich uit een verre tijd herinnerde en die hij ook vaak veranderde Dit zong hij met de handen gevouwen en het hoofd geheven. Indien er een buurvrouw achter de deur had gestaan, zou zij een diep gefluister gehoord hebben, misschien schorre geluiden met soms een pieperige toon, maar wie achter de deuren luistert verstaat nooit goed. Na de hymne boog hij zijn hoofd en achter zich hoorde hij: amen. Dan zat er al een op de penantkast en zij zeide: Vandaag willen wij vrolijke liedjes, want de kleine komt en zij kan niet tegen treurigheid.
Hij legde het klavier over de knieën, hij sloeg enige tonen zo dartel aan, dat zij klonken als in een ruime zaal. Opeens was hij geen vijftig, maar vijftien jaar, hij had er zelf schik in hoe de tonen kinderlijk uit zijn mond huppelden met dat liedje van:
| |
| |
Josefientje ging uit wandelen en zij nam haar zusje mee. Jubelend begon het refrein achter hem: In, spin, de bocht gaat in! En nog voor het slot riepen zij hijgend: Nog een, nog een! Hij wilde hun het plezier wel geven al had hij nu in zijn hart een ander lied. Het was of hij op een meimorgen langs het weiland liep, zo fris klonk zijn stem: Onder de groene bomen daar ligt een Engels schip! Hij hoorde ze huppelen op de maat.
Laat hij nu maar van dat scheepje zingen, maar niet langzaam, riep er een, anders ga ik zuchten. Hij wachtte even en zocht in zijn geheugen, ofschoon hij het goed wist, maar als het niet langzaam mocht zijn moest hij er de droefheid vanaf doen en eigenlijk was het een treurig liedje. Hij beproefde het klavier om de klanken van een gitaar te vinden, hij dacht: Ik zal het zo zingen, dat zij toch wel horen wat ik verlang, misschien vertellen zij het dan. Achter hem werd het stil zoals altijd bij dit liedje. Hij zong wel niet langzaam of droevig, maar het was duidelijk in zijn stem te horen dat hij zich ver en eenzaam voelde:
Meisje met uw vurige haren
gister stondt ge lang te staren
waar ik op mijn scheepje voer,
en het scheepje ging toen laaien
maar ik moest het gauw weer draaien
Meisje met uw gitten ogen,
hebt ge aan die man gedacht?
dat hij eeuwig op u wacht?
Niet het scheepje, niet het varen,
maar het hart dat u bemint,
daar alleen moet gij op staren
tot de dood het overwint.
Hij was verbaasd over de klanken uit zijn mond. Wat wil hij toch? fluisterde er een achter hem. Hij wil dat lied zingen, dat hij niet kan als de ene niet komen wil. Waarom wil zij niet komen? vroeg de kleine, hij zingt toch mooier dan anderen. De achterste antwoordde: Hij heeft dat ene geluid nog niet gekregen.
| |
| |
Toen hij dit hoorde legde hij mismoedig het klavier op de tafel. Met alle geluiden van zijn hart kon hij zingen, meer dan menige beroemde zanger had, maar dat ene geluid had hem altijd ontbroken, hij wist het al zo lang. Ieder lied dat hij gezongen had, alle dagen van zijn leven, was niets dan een poging geweest om dat geluid te vinden; in ieder gebed dat hij gebeden had, bij opstaan, bij naar bed gaan, had hij gesmeekt dat dit hem gegeven mocht worden, het geluid dat tot buiten de wereld gehoord werd, omdat het de enige toon had die het enige oor verstond. Dat zijn stem lelijk was voor de mensen had hem veel verdriet gedaan, maar dat was niet de stem van zijn zang, de schepseltjes die ernaar kwamen luisteren zeiden immers zelf, dat hij mooi zong. En toch wilde de ene hem niet horen, omdat hij het ware geluid niet had.
Dan liep hij wat heen en weer langs de tafel, keek het witte beeldje op de kast aan, en vroeg voor de zoveelste maal wie het toch voorstelde. Het was een vrouw, die met de linkervoet op een blok stond en wanneer hij het aanzag hoorde hij in zijn hart dat weemoedig lied: Ver in het Oosten, ver in de nacht, daar is een heuvel, daar lig ik zacht.
Hij veegde een traan van zijn wang en in de spiegel zag hij hoe bleek zijn lippen waren, hoe hol zijn ogen. Dat is niets, dacht hij, ik zal nog bleker worden voor ik dat geluid vind.
En zo de morgen ging, zo ging middag, zo ging de avond, met zulke liedjes, eerst de vrolijke waar de schepseltjes naar kwamen luisteren, dan de treurige, die hij eenzaam zong. Soms viel hem nog een liedje in dat hij niet begreep, dan klonk zijn stem het zuiverst, maar dikwijls gebeurde het niet.
Op een dag zeide hij tot zichzelf dat hij niet meer uit zou gaan om brood bij de bakker te halen voor hij dat geluid gevonden had. Hij oefende zich aanhoudend, hij zette de borst uit en hij voelde ook dat zijn keel groter werd. De vrolijke liedjes zong hij niet, er zat ook niemand op de penant om te luisteren. Eerst aan de stilte bij de buren merkte hij dat het laat was. Hij deed het licht uit en opende het venster opdat de zware last, die op zijn hart lag, naar buiten kon. De vensters van de buren en de sterren keken hem aan.
En eens, toen hij zijn ogen afwendde van de sterren en in zijn donkere kamer keek, zag hij naast de leunstoel een witte glans. Een stem zeide: Zanger, wij zijn wezens die niet komen waar | |
| |
verlangd wordt, maar in deze kamer heeft een stem geklonken die ver weg is gehoord. Zij wil komen om te luisteren, laat morgennacht het venster open zoals nu, maar kijk haar niet aan. Hij zat nog lang met beide handen op de borst.
De volgende dag zong hij niet om zijn stem te sparen, maar hij ging uit en wandelde door de stad, langzaam omdat hij zwakheid in de benen voelde. Het scheen hem of hij in een vreemde stad liep, hij kende de huizen en de mensen niet, hij vond alles nieuw, de blinkende winkels, de vrolijke aangezichten, en hij nam zich voor hier vaker te wandelen.
Maar, dacht hij, na vannacht is het niet nodig wat ook aan te zien. En bij al wat hij aanschouwde keerde die gedachte terug. Sommige voorbijgangers keken hem aan en hij lachte tegen hen, zodat zij teruglachten. Toen hij moe was en besloot naar huis te gaan, herhaalde hij: Ja, na vannacht hoef ik dit alles misschien niet meer te zien.
Thuis had hij niets te doen. Hij stofte de tafel af en legde het klavier vast klaar, hij keek of het venster hoog genoeg opgeschoven kon worden. Het licht bleef lang aan de hemel en bij de achterburen was nog laat gerucht, van kinderen die dreinden, van een emmer die omviel, een deur die toesloeg. Het was misschien al elf uur toen hij de lamp wilde aansteken, maar hij bedacht dat het beter was in donker te zingen, omdat hij haar niet mocht aankijken. Dus trok hij het gordijn op en deed het venster wijd open.
Toen ging hij zitten voor het klavier. Hij begon zachtjes te neuriën, hij wist niet wat het was. Hij wilde het lied van het scheepje zingen, maar hij kon zich de wijs niet herinneren. Hij beproefde met een ander en een ander en opeens begreep hij dat alle oude melodieën hem verlaten hadden. Dan moet het een nieuw lied zijn, dacht hij, maar hij kon niets nieuws verzinnen. Dan zal ik alleen maar klanken zingen, want het is toch om mijn stem dat zij komt, niet om een lied.
Hij hoorde iets, hij voelde iets. Misschien was zij geen muze, maar wat zij wel was kon hij niet raden. Plotseling ging er iets in hem open, een geluid brak uit zijn mond, een brede vloed, een grote zang. Hij hoorde dat er nog nooit iemand zo gezongen had, de tonen galmden het venster uit. Hij was het niet die zong, maar iemand binnen in hem. De vensters van de achterburen werden het een na het ander opgeschoven, de hoofden staken | |
| |
buiten, hier en daar flikkerde een kaars. Hij zong en ofschoon het lied geen woorden had verstonden allen het die luisterden in de nacht. En toen de laatste toon vergaan was hoorde hij achter zich: Die man denkt aan niets dan zang, dat heeft hem zijn geluid gegeven.
Nu heeft zij het zelf gehoord, dacht hij en zijn ogen werden nat.
Na deze nacht zei men in de buurt, dat hij een mooie stem had. Maar hij was een zonderling, die voor niemand meer wilde zingen.
|
|