De liedjesman
Hij was een gewone man geweest die onopgemerkt leefde zonder dat iemand iets van hem te loven of te laken had. Men zag hem 's morgens uitgaan, stipt op tijd, netjes gekleed, men zag hem laat thuiskomen. Geen mens die vroeg hoe zijn naam was, wat hij deed met zijn dag. Eerst toen hij ongeregeld uitging en thuiskwam trok hij de aandacht en toen ontwaarde men dat hij lelijk was, mager, verwaarloosd in de kleding. Vroeger, dacht men, had hij wel een van de beambten kunnen zijn, maar nu was hij aan lagerwal en de bleekheid van het gezicht, waar behalve het gebrek duidelijk het verdriet op stond, de starre ogen, de wilde haren moesten van een ongeregeld leven komen. Men merkte nu dat hij straatzanger was, hoewel men hem vroeger toch nooit met een gitaar had gezien. Men zeide dat hij wel erg veranderd was.
Hij merkte ook zelf een verandering, maar die betrof het uiterlijk niet of de wijze waarop hij aan de kost kwam. Voor hem was de wereld leeg geworden en zwart de plek waar hij rondging. Hoe lelijk het hier was zag hij beter dan de mensen omdat hij andere ogen had gekregen. De stad was een onbegrijpelijke doolhof van straten, zo wijd dat hij altijd bang was te verdwalen, huizen allemaal gelijk, allemaal laag, allemaal bewoond door wezens met glazen ogen, grauwe kleren, stemmen zonder klank. Er waren nog lelijker huizen, allemaal tegelijk op de grond gezet met lege vensters. Er gingen wagens door de stad, grijze kooien, en telkens als hij tien had geteld ging er een andere voorbij. Hij herinnerde zich dat hij er vroeger in had gezeten toen hij er niet bang voor was. Vroeger keek hij ook naar de mensen, maar nu liever naar de stenen van de straat, want daar had hij iets verloren.
Toch moest hij ze soms wel aankijken wanneer hij de hand ophield. Meestal waren het vrouwen die gaven, en vrouwen aan te zien, van vrouwen aan te nemen was het ergste wat hij te verdragen had omdat zij het lelijkste waren van alles wat bestond. Soms