gestalte genaderd tot waar het lamplicht viel. Hij wist dat het geen mens was, geen vrouw. Hij rees en zag het gelaat, maar door het vocht voor zijn ogen kon hij alleen iets dieps en donkers onderscheiden, omgeven van wit zo wit als sneeuw. Zij kwam nader en zij hief een hand, hij hoorde een stem en bij dit geluid voelde hij de warmte van tranen.
De tijd is nog niet, sprak zij, misschien straks, dan is de tijd. Toen ging zij zitten op de vloer in het licht van de lamp, met de handen gevouwen in de schoot.
Hij was een bescheiden man, hij durfde niet te vragen wie zij was en vanwaar gekomen. Maar de duisternis van haar ogen ging voor hem open, zodat hij verstond al wat zij zeide en hoewel er nog tranen van zijn wangen gleden zat hij rustig bij haar stem.
Je hoort dat ik kan spreken, ik moet dus een ik zijn zoals ieder wezen, maar het is lang geleden dat ik het wist. Ik heb ook herinnering aan tijd lang voor tegenwoordig toen ik bestond ik weet niet waar. Misschien was het de plaats van smarten, want als ik uit de verte daaraan denk hoor ik zuchten, kermen, huilen, overal rondom, of er menigten dringen en smeken in het donker, en één stem klinkt er die van mij kan zijn. Ik heb in de stilten zo veel geween gehoord dat het liefste, dat ik altijd verlang, dat geluid is. En soms heb ik gedacht waarom, gedachten zonder einde en erger dan al het geween. Zonder die gedachten had ik nooit kunnen geloven dat ik misschien een mens ben, niet hier, neen, niet hier of daar, een mens die zijn moet of die geweest is. Dan zie ik voor mijn ogen een beeld en het is of de zon begint, ik vraag niet meer naar waar of niet. Daar kan ik niet van spreken, dat ik misschien een mens was, jong verdreven van de mensen en altijd terugverlangend, altijd het roepen horend, roepen hier, roepen daar, roepen in het binnenste van mij.
Haar stem werd hoog en klagend: Hoe komt het dat het hier zo koud is? Morgen moet ik hier zijn, dan is de tijd, waarom zo koud?
Zij rees en was snel verdwenen in het duister van het gordijn.
Toen hoorde hij op de trap voeten op de treden, de dienstboden gingen naar bed. Hij deed het gordijn aan de voorkant open, hij zag een hagelkorrel tegen de ruit, de zwarte takken die zwiepten voor de lantaarn, maar het was niet duidelijk door het vocht van zijn ogen.
En weer in de avond zat hij onder de lamp met het hoofd over