| |
| |
| |
Kerstmis op Marie-Galante
In 1790 brachten schepen op Guadeloupe, Martinique en de kleinere eilanden het bericht dat in Frankrijk de koninklijke vlag was neergehaald en dat er een nieuwe woei van vrijheiden gelijkheid. Op alle plantages werd bekendgemaakt dat de slavernij was afgeschaft. Maar de landheren, bijna alle uit aanzienlijke huizen van het moederland stammende, vroegen welke plebejers het waren die durfden te bevelen op de eilanden, waar men altijd de koning trouw was geweest. Zij weigerden te gehoorzamen aan de dragers van de driekleurige sjerp. De gouverneur van Guadeloupe zelf zond enigen der machtigste heren naar Jamaïca om de Engelse gouverneur steun te vragen voor het gezag tegen de oproerlingen van Parijs.
Er kwam een oorlogsschip, Grande Terre werd door Engelsen bezet. Maar intussen had de commissaris van de republiek een aanhang gekregen onder de kleurlingen, slaven of bevrijden, ambachtslieden in Pointe-à-Pitre die, aangelokt door de verdeling van de landerijen en door de waardigheid van citoyen der republiek, bereid waren daarvoor te strijden. Vele negers liepen weg van de plantages, voegden zich bij hen en kregen driekleurige linten en wapens. Het gelukte de commissaris de Engelsen te verdrijven, er werd een volksvergadering uitgeschreven en Guadeloupe noemde zich een republiek zoals Frankrijk. De kleurlingen namen de plantages in bezit, de negers werden teruggebracht en moesten werken voor andere meesters,want hoewel de slavernij in zoverre was afgeschaft dat er geen slaven verhandeld werden, de meesters hadden werkvolk nodig dat zonder te werken geen eten kreeg.
Een jaar later keerden de Engelsen terug met duizenden soldaten die verdeeld werden over al de Franse eilanden. Ook op Guadeloupe landde een leger, maar de volksraad had alle negers weer gewapend. Er volgde een verwoede strijd die een paar jaar duurde en vele zwarten het leven kostte. Ten slotte vertrokken de Engelsen weer. Tot 1802 bleef Guadeloupe een vrije repu- | |
| |
bliek, waar nu de negers, door hun geringer aantal, harder moesten werken.
Toen er in Europa vrede was gesloten en er weer Franse schepen mochten varen, had Frankrijk een gebieder die de koloniën aan vaste banden wenste. Nadat Engeland de Antillen ontruimd had zond Napoleon een gouverneur die zelfs de voorrechten van het ancien régime, zoals eigen bestuur van district en plaats, moest afschaffen en de slavernij in de oude trant herstellen, met recht van koop en verkoop. Er was in Parijs gezegd dat in de strijd voor de welvaart van Frankrijk gevoeligheid voor de zwarten misplaatst was; een veldheer, die voor de veldslag tranen stort over hen die vallen zullen, deugde immers niet. De vroegere bezitters der landerijen, meest naar de Engelse eilanden uitgeweken, keerden terug. Op San Domingo moest een langdurige oorlog gevoerd worden om de nieuwe orde te vestigen, waarbij Toussaint Louverture, de generaal der negers, voor zijn volk zeker niet minder deed dan Napoleon voor het zijne. Op de kleine Antillen echter werd het nieuwe gezag zonder moeite opgelegd, behalve op Guadeloupe en de onderhorigheden Marie-Galante en La Désirade.
Hier hadden, gedurende de jaren dat er geen verbinding was met het moederland, de nieuwe eigenaren in hun republiek ongestoord geleefd in het bezit van de verbeurdverklaarde goederen. De gouverneur, die in Pointe-à-Pitre aan land kwam, verkondigde dat er in Parijs een wet gemaakt was, waarbij slavernij en handel in slaven weer ingesteld waren, het burgerrecht aan de vrijgeboren kleurlingen weer ontnomen werd, bovendien het huwelijk tussen blank en gekleurd ongeldig was, met het gevolg daarvan slavernij voor de kinderen. Hij kreeg een hartstochtelijk antwoord van de mannen van de Assemblée, van allen die zich vrije burgers en vrije werkers waanden, een verscheurde proclamatie, een verscheurde vlag. Ze zetten de gouverneur op zijn schip. De oude geweren werden te voorschijn gehaald, de vaatjes buskruit gereedgelegd.
Nog voor het einde van het jaar keerde de gouverneur terug met tien schepen, met een generaal en een paar duizend soldaten die op de velden van Europa het vechten hadden geleerd. De steden Pointe-à-Pitre en Basse Terre werden met geringe tegenstand bezet. Allen die hun macht verloren hadden vluchtten naar de plantages en toen zij daar vervolgd werden, troepen | |
| |
soms talrijker dan de afdeling soldaten, schoten zij uit huizen en hutten en vluchtten verder. Om te voorkomen dat hij door de ongeregelde strijd te veel manschappen verloor besloot de generaal met harde hand alle verzet te breken. Het werd een tijd van verschrikkingen zoals er nog nooit op die eilanden geweest was. Op de landerijen werden de huizen van de eigenaars, de hutten van de negers verbrand. Ook in Pointe-à-Pitre brandden 's nachts huizen zonder dat men de brandstichters ontdekte. De eerste de beste werd gepijnigd tot een bekentenis, daarna aan een paal gehangen waar men hem dagenlang kon zien. Iedere wandaad werd vergolden. Hele nederzettingen, met vrouwen en kinderen, zwierven door het land, dorstend naar wraak, in iedere blanke zagen zij een duivel die afgemaakt moest worden. Zij leden honger, maar zij hadden in hun schuilplaatsen voorraden rum, zij zetten elkander aan om de kop van een blanke op hun feest te vertonen. Het werd een strijd van verdelging tussen wit en zwart. De soldaten, die een verminkte makker vonden, wisten de wreedheden te overtreffen. Met bloedhonden, afgericht om op zwarten te jagen, zochten zij een streek af, de negers en kleurlingen, nauw omringd, verdedigden zich zolang zij konden, ook de vrouwen en kinderen vochten met bijlen en messen mee. Wie levend in handen van de soldaten vielen werden niet meer gehangen of verdronken, maar opgesloten en gemarteld, verhongerd, verstikt met zwavel.
Binnen een half jaar konden de meesters nieuwe huizen bouwen en de helft van de bevolking was uitgemoord.
Op Marie-Galante woonde een blanke die zeer bemind was bij de zwarten. Hij was op het eiland geboren, de zoon van een boekanier die op zijn oude dag een landerij gekocht had en godvrezend was geworden. Hij had zijn zoon ter opvoeding naar Frankrijk gezonden en was gelukkig hem terug te zien in het habijt als pater Théophile. Toen de pater de plantage La Bonne Grâce in erfenis kreeg moest hij haar afstaan aan zijn orde, die hem het beheer liet, maar bij de revolutie werd het goed onteigend voor een gekleurde heer uit Guadeloupe. Théophile gaf de plantage toen even onbaatzuchtig voor zijn orde over als hij het vroeger voor zichzelf gedaan had, met raad erbij en aanbeveling van de slaven, die nu vrije mensen heetten. En of er niets veranderd was bleef hij geregeld komen uit Grand Bourg, het stadje, bijna dagelijks zowel om de eigenaar met raad bij te staan | |
| |
als om de negers, die rondom de suikermolen woonden, op te beuren met een goed woord of een verhaal van recht en eerlijk leven. Wanneer hij een man zag met een al te versleten zondagshemd wist hij wel een nieuw te vinden en wanneer hij een hut binnenkwam waar een kind met kiespijn lag, deed de hand waarmede hij het aanraakte al goed.
Maar niet om zijn goedhartigheid alleen hielden zij van hem. Hij had altijd gezongen en sommige negers, die als kind met hem gespeeld hadden, kenden de liederen nog die zij toen te zamen zongen. Toen hij uit Frankrijk terugkwam kende hij er nog veel meer, liederen van ridders en van herderinnen, van matrozen en van wiegekinderen, vooral ook veel van de heiligen en van Maria. Het gebeurde zelden dat hij heenging zonder er een voorgezongen te hebben of verbeterd als de zwarten de woorden of de wijs niet kenden. En als er feest was, voor het riet gesneden werd of na de arbeid van het malen, bracht hij zijn flageolet of zijn gitaar mee en speelde voor de dans. Dat waren de goede jaren van weinig zorg en veel gezang.
In de tijd van de opstand en van de vreselijke verdrukking had menige man het hem te danken dat hij niet erger dan met geseling gestraft werd, want Théophile wist zo te praten dat de officier begon te lachen en hem verhoorde.
Toen de opstand voorbij was en de plantage weer ging werken was het een armzalig troepje dat gevangen terugkwam en nieuwe hutten moest bouwen, minder dan de helft van vroeger, oude gebogen mannen, oude klagende vrouwen, magere stille kinderen. De sterken lagen ergens in het bos. De nieuwe eigenaar, een blanke die van zwarten noch van suikerriet begrip had, nam raad en bemiddeling van de pater dankbaar aan.
Het gelukte Théophile niet gauw de mensen te troosten. De grootste vreugde van hun hart, zich vrije mensen te mogen noemen zoals de blanken, hadden zij verloren. Wanneer hij voor de hut van de twee oudsten zat, Balthasar en Cécile, met de andere ouden rondom, alle zonder zoons en dochters, alleen met kleinkinderen, en hun moed wilde geven met zijn vertrouwen dat de dag van bevrijding eenmaal komen zou, zuchtten zij, maar de kinderen kwamen dicht bij hem staan. Hij vroeg of zij dan geen christenen waren, die van het ergste kwaad verlost konden worden, of het heil, in Bethlehem begonnen, niet meer was dan alle tranen, dan alle last van vrijen en van slaven. En voor | |
| |
hij wegging zong hij een lied voor hen van een der heiligen. Dan glimlachten zij wel, maar de ogen bleven op de grond gericht.
Maar op een dag vond hij hen in vrolijkheid. De mannen en vrouwen sjouwden zingend met de vaten, overal op het veld hoorde hij zang bij het werk. Hij lachte zelf terwijl hij van de een naar de ander ging voor een praatje. En hij zag dat er in het schaftuur voor de hut van Balthasar allengs meer dan gewoonlijk zaten, ook slaven van de aangrenzende plantage, waar de oudste mannen van het eiland woonden. Zij lachten, zij zeiden dat zij weer hoop kregen. Een andere keer vond hij hen opgewonden sprekend, maar zij zwegen toen hij naderde. En de buren vroegen hem of hij hun ook dat nieuwe lied wilde leren, zelfs Théophraste, Tite Live en Simon, mannen met kale hoofden en witte baarden, stonden voor hem en zongen. Toen hij ging begeleidden zij hem langs het pad en hielden de parasol voor hem op, dan keerden zij terug en spraken weer van dat waar zij vervuld van waren.
Geen enkele wist hoe het gebeurd was, want Marie-Elise, de kleindochter van Balthasar, was zo jong dat zij, als er genoeg volk geweest was, niet in het molenrad had hoeven te lopen, zo jong dus dat niemand naar haar keek. Bovendien was er in heel de omtrek niemand die naar een meisje zou kijken. Maar niemand vroeg daar ook naar, want het feit was hun veel meer dan de oorzaak. Het was een gelukkig teken, de belofte die hun vertrouwen gaf. Voor Théophile verzwegen zij het omdat zij wisten dat hij bij zulke berichten het hoofd schudde en erover sprak of er iets aan was dat niet christelijk genoemd mocht worden. En vooral in deze tijd toen zij de ouderdom voelden, toen er zoveel was waarvan de herinnering nog tranen in de ogen gaf, konden zij de vreugde dat er een nieuw mens bij hen geboren zou worden niet missen, een mens zoals zij.
Het was de morgen voor Kerstmis van dat jaar toen de opstand gesmoord was, dat pater Théophile, langs het wuivend riet komende, al van verre ontwaarde dat er in de hutten van La Bonne Grâce iets bijzonders voorviel. Voor de middelste, de hut van Balthasar, stonden mannen en kinderen met groene takken, dansend en zingend. Toen hij naderbij kwam zag de pater voor de deuropening de drie oude mannen Théophraste, Tite Live en Simon geknield, en zij stonden niet op toen hij bij hen was, maar zij begonnen opnieuw het lied te zingen, dat zij geleerd hadden,
| |
| |
en ook de kinderen zongen, en ook de pater met zijn glimlach zong toen mee.
Die dag is weer verschenen,
van kwalen heeft bevrijd,
Op 't hout temeer gelegen
en nooit verkeerd gedaan,
maar 't kind zou ze verlossen
zij knielden daar te zamen
Kom mannen en kom vrouwen
wij brengen hem niet veel,
maar kunnen wel vertrouwen
wij krijgen ook een deel,
In de hut was een kind geboren, het lag op de vloer naast Marie-Elise en het was veel blanker dan zij. Balthasar vroeg de pater het gauw te dopen en Cécile vroeg of het de allerheiligste naam mocht dragen omdat het zo blank was. Maar hij vond dat Jean-Baptiste een betere naam was voor dit kind, de moeder heette immers Marie-Elise. Hij ging haastig naar de stad en hij kwam haastig terug met het water. En allen lachten met een nieuwe rustigheid.
|
|