| |
| |
| |
Het woud Hertelede
Aan de grens van het land Waleise tot het land der verwoeste torens lag het woud van Hertelede, een wildernis groen en donker waar nooit een man gezien werd. De bomen stonden tussen hemel en aarde, ieder voorjaar het loof verheffend, ieder najaar stil in mos en gevallen blad. Wanneer de wind van over zee een nieuw geruis met de dennen maakte en weder de beuk en de eik voor elkaar deden nijgen, wanneer de knoppen uit de takken drongen, had van de berg in het zuiden een zwaluw het gezien, de snavel op, de vlerken uit, roeiend, zeilend op de wind naar de lust van spruitend blad. Maar geen minuut zat hij alleen, het takje wiegde al van het wijfje dat naast hem nederstreek. Met tsjitsjiru van dit eerste paar ving het zangseizoen weer aan dat duurde tot het diepste zomerloof, de tijd voor het geruis alleen.
Bij de zoom, waar men de heuvelen naar Waleise zag verschieten, hadden de knechts de stenen opgestapeld tot een woning, nederig zoals de meesteres beval, maar zij was breed en sterk geworden in een edele manier, want een kleine woning is groot door de bewoner. Zij hadden het struikhout gerooid, zij hadden geploegd en gezaaid en van vele glooiende morgens blonk in de zomer het koren naar de wolken. Kloek waren de knechts, niet mager en gebogen als het horig volk, zij hadden de waardigheid die de dienst der aarde schenkt, en wel stonden zij met de hoofden neder waar de meesteres voor haar vrouwen langs de boomgaard ging, maar het was de onderdanigheid voor de smart.
Wit was het aangezicht van Hertelede, zwart haar blik. Zij liep recht, met vragend hart naar de verte starend. De schoonheid van de dag kende zij niet, zij strekte de hand niet naar de kersen aan haar schouder, zij zag achter de heuvel en achter de opkomst van de zon de wallen en de torens van de stad die haar verslagen had, de strijd, de speerpunt in het vizier en Gamuret terneder in het bloed zoals een hond van Babylon. De gloed van haat stak in haar ogen, dan bleven zij lang verduisterd tot zij weer opengingen in de klaarheid van de smart. De smart wordt niet geprezen zoals de liefde omdat zij zelden onbesmet is van de angst, alleen een heili- | |
| |
ge kent haar zuiverheid. Vrouw Hertelede, die Gamuret verloren had, was een moeder die vreesde. Op de dag dat zij het kind Parsifal in de armen droeg en het de borst in de mond gaf, was de schaduw van de angst in haar ziel gevallen. Zij juichte niet, haar handen waren koud. En zij had hem vast gedrukt, zij had haar koninkrijk verlaten om eenzaam aan het woud te wonen opdat hij tot plan zou groeien zonder van ridderschap te horen. Zij verbood de knechts te spreken van ridder, zwaard, speer of rusting, zij wilde dat hij nooit van strijd zou weten. Noch werd de naam van Gamuret genoemd en zijn eigen naam bleef het kind verzwegen opdat hij niet zou weten dat hij een ridderskind was tot ridderschap geboren. Wanneer Hertelede zich over hem nederboog openden haar lippen met geen andere naam dan: Lief kind, zoet kind, gezegend kind.
Het baatte niet of Hertelede hem voor de moeiten bewaren wilde, want de vogels leerden hem de eerste verwondering, de eerste begeerte waar traan en lach uitkomen.
Toen hij opstond uit de wieg had hij nog de wijsheid die vreugde en smart voor ongedeeld houdt, een en dezelfde, maar in die zomer dat zijn voeten zich bewogen en van het prieel der vrouwen liepen verscheen voor hem het spel der strijdigheden waartoe hij in de wereld was gekomen.
Hij hief zijn ogen naar de doornhaag, hij zag een rups, groen als de drinkschaal van zijn moeder. Op een tak daarneven zaten twee grauwe vogels, zij keken elkander aan en hun kopjes gingen op en neer zoals vrienden die tegen elkander knikken. Toen vloog er een en nam de kromme rups, de andere vloog hem na en viel op hem, het stof sloeg uit de vlerken, schreeuwend, vluchtend warrelden zij rond. Het kind lachte en schreeuwde ze na.
Hij wist al van voor en tegen onder de mussen toen hij eens van een zwerm omringd op de grond zat met zijn brood. Daar wierp hij de brokjes rond omdat het hem vermaakte het vechten aan te zien. Voor de grote mag de strijd onder kleine creaturen een bevallig schouwspel zijn daar zijn oog geen breuk of wond kan onderscheiden, maar het kind bespeurde ieder letsel, een geschramde poot, een veertje, niet meer dan een pluis, waarvan de schacht gekneusd, en een pik op een schouder klonk als een scherpe stoot. Hij nam een steentje en wierp, hij hoorde de doffe slag die hem juichen deed. Wie had zijn hand tot anderen opgeheven?
| |
| |
In de hoek waar de mispelboom over de put stond zag hij de mussen in baldadigheid. Zij zaten van onder tot boven op alle takken, tjilpend groot en klein, schetterend naar een katuil die de gele ogen rechts en links opensloeg en als hij de borst opzette en blies, jubelde de bende van schelden en jouwen. Het kind klapte in de handen, toen vlogen de mussen naar alle kanten weg, maar hij had de moedwil en de driestheid al geleerd en tegen de vrouw die hem naar de woning bracht verweerde hij zich met tartende geluiden.
En ook het verdriet kwam van scheiden en achterblijven en uitzien naar terugkeer. Het was een morgen van blinkende wolken toen hij de ruimte van de lucht ontdekte, heel die herfst tuurde hij naar boven. Op de grond lagen natte bladeren, in de wilgeboom, mishandeld en bedroefd, wuifden de takken, de bladeren vielen af en de zwaluwen, in een rij dicht bij elkaar gezeten, wipten met de staarten, hun taal van tsjitsjer klonk bedrukt. Als de voorste westwaarts keek, vanwaar de wolken dreven, keerden alle zich daarheen en als hij oostwaarts keek gingen alle kopjes om. Plotseling stegen zij, een slinger die omhoog geworpen werd, die strekte en scheerde in een bocht en kring, plotseling waren zij verdwenen voorbij de heuvelkam. De wilgeboom wuifde en die tak was kaal. Terwijl het kind staarde hoorde hij de roep van tsjitsjer duizendvoudig, de lucht was vol van schelle spikkels, een zwerm soms varend, soms wiekend of het een enkele grote zwaluw was. En toen ook deze over de heuvelkam verzwond was de lucht verlaten, de zon ging weg, de wolken werden zwaar. De winter die begon te waaien wierp de hagel over het stoppelveld, het kind dat ervoor stond wees naar de helle kim die ijs kwam brengen. Er viel een schaduw, eerst over hem, dan zover het veld zich strekte, de lucht werd overtogen van een wijde wig die snaterend voorwaarts drong. Een warrelende ganzeveer, dat was al wat bleef, hij zag de duisternis op de aarde en hij schreide luid. Die winter kwam hij niet meer op het veld, maar iedere dag hief hij zijn ogen naar alle streken van de lucht.
En als hij, moe van het spelen bij het vuur, vroeg waar de vogels waren, hoorde hij: In het land van groen, maar zij keren met groen terug. De vrouwen zongen aan het wiel, de sneeuw viel traag en ongestoord en maakte het venster dicht. Op de dag van Driekoningen, toen alle lichten aangestoken waren, hoorde het | |
| |
kind een geluid als een kleine bel, hij liep naar de deur die hij zelf kon opentrekken. En hij zag hoe groot hij geworden was, want op de laagste tak van de haag schommelde een vogel kleiner dan zijn hand. Zij keken elkander aan over de fonkelende sneeuw, maar het winterkoninkje schrok toen hij er zijn voet in zette. Nu wist hij ook van wederkeer.
Wie hier komt is van ginds gegaan, wie hier geboren wordt is ginds gestorven. De kleine dwaas had beide wel gezien, maar hij telde niet het gaan, alleen het komen, de vreugde maakte hem een nieuwe knaap en het kind van gisteren was vergeten bij het wittuwiet van de eerste vink. Die vogel was zoals een pelgrim alleen naar het noorderland getogen en nu de bloesem aan het kale hout ontsproot riep hij van de morgen tot de avond of de anderen het kwamen zien. Hij vloog van tak tot tak rondom en zijn roep klonk altijd eender, toch was het ieder keer een nieuwe vreugde die riep. En toen een fluiter met vloeiender keel zich over de haag liet horen, overtrof die vink hem met vele heldere tonen zo luid dat ook de knaap begon te zingen.
De zwaluwen keerden weer, de kwartels, de leeuweriken, al het gevogelte van het veld, zij gingen, zij keerden volgens de seizoenen van blad en sneeuw, en het kind werd groot en sterk, maar zijn verstand leerde niet anders dan van boom en dier. De handen werden te groot voor kinderspel, Hertelede vond hem voor de deur met een hertebok en een spies. De strijder was ontwaakt, die had het wapen zelf gevonden om een dier te verslaan.
Hij doolde door de duisternis van het woud waar nooit een man geweest was, hij drong door de ruige bomen, de takken brekend op zijn weg, hij rook zoals het eikehout. Eens in het voorjaar had hij zich uitgestrekt onder het loof zo verborgen dat geen zon of maan hem had kunnen vinden en toen hij ontwaakte was hij betoverd in zoete weedom. Dat had een vogel met zijn tierelier gedaan, een lijster die voor zijn liefste zong nu op deze, dan op gene boom, menigte van versmachtingen, nooit genoeg. De knaap zocht koelte voor zijn handen aan de varens en alle bladeren fonkelden door de tranen, zo veel tranen of de diepste bron gesprongen was. Met tranen kwam hij voor Hertelede, die het zag en verschrok. Heeft dat een lijster mijn kind gedaan, riep zij, dan sterven alle lijsters. Zij beval, de knechten legden de strikken en de netten, de dode vogels lagen in rijen voor de deur. Maar toen hij ze aanschouwde, stil van het gekweel dat hem betoverd | |
| |
had, vroeg hij waarom die zangers nooit meer mochten zingen. En Hertelede, de onschuldige van Bethlehem gedenkend, stond in berouw voor de arme schepselen, verdelgd door redeloze gramschap. Neen, zeide zij, hoe kon ik zo verdwalen dat ik hun letsel deed.
Hij ging terug naar die verborgen plek waar nu rondom in alle bomen lijsters zongen, breed zoals een orgel, hij stond in het midden tussen de varens die bewogen. Maar de geliefde was niet te zien en gaf geen antwoord. En plotseling was het stilte in de groene schemer. Toen hief de meesterzanger een kort begin aan, het was dadelijk te horen dat de muziek hem begunstigd had met kwinkelen en kwelen, diep en hoog, vaag en helder, rond en scherp, schel als kinderkreet, zacht als moedertroost. De nachtegaal die bij zonlicht zijn volle stem vindt is de koning van alle zang en deze was gezonden om voor de jonge mensen een lof te zingen. Had Parsifal de taal verstaan van tjuuk en triu, van twittel en tjuuk-tjuuk opnieuw, hij zou gehoord hebben al wat in zijn dagen was voorbestemd, menselijke strijd en liefde, vorstelijke roem en hemelse barmhartigheid. De nachtegaal vloog zingend heen en toen zijn laatste galm vergaan was in het geruis begonnen de lijsters of zij nachtegalen waren, maar de knaap riep hun te zwijgen, want wat hun tjuiken van de vreugde zong was maar lijsterklank van lijstervreugde. De boer die van lust spreekt, spreekt van boerenlust, maar de vorst spreekt van vorstenlust.
De lijsters waren nauwelijks weggevlogen of er klonk een roep die schaamteloos de stilte brak. De minnaar zittend in zijn melancholie mag van de koekoek één zang vertroosting horen, maar voor de borst die van overwinning tintelt luidt het eentonig koekoek-koekoek zoals een klok die de stonde meet en aan de ijdelheden maant. De drift ontgloeide om schennis van muziek, hij greep zijn pijl, hij spande zijn boog en schoot. Die vogel zweeg, maar in de verte riep hij koekoek en een gaai schaterde in zijn vlucht.
Hij stond voor dwaas, die wreker van de edele zang, en onschuldig was hij dat hij niet eens van dwaasheid wist. Hoe kon een knaap dat weten die van de mensen nog niets gezien had, die nog de ganse school van dwaasheid door moest gaan? Hoe kon hij weten dat de spotter zijn kleine spot drijft niet uit vreugde, maar uit gebrek? Het is een droeve eenzaamheid waar de koe- | |
| |
koek roept, het is een dorre streek waar de gaai niets dan zijn lach geleerd heeft.
Na de hoge zanger vond hij aan geen vogel meer behagen. Hij stond voor de knoestige eikeboom waar hij het kloppen hoorde van de slimme ambachtsman, de specht die om de stam kroop, kloppend op het schors, nut voor zichzelf en voor de boom. Waarom die jacht op kleine kevers, dacht hij, kan een vogel in geel en groen niet schoner jagen?
Op een plek van zonnig mos ontwaarde hij de kwellingen waarmede de schepselen elkaar de dag verduisteren. Daar was een brede doffer met zijn duiven neergestreken, een dwingeland die zijn macht misbruikte en iedere duif in zijn nabijheid met de snavel sloeg. Zij duldden het gedwee, maar die gepikt was wreekte het op een zwakkere en één duif was er die de vleugels uitspreidde op het mos en het kopje nederlegde. Ridderlijkheid schoot de pijl in de krop van de dwingeland. Maar Parsifal, die hem verstijven zag, was de enige daar met medelij bewogen, de duiven sloegen geen acht erop en gingen voort elkaar te kwellen met pik en pik terug. En zo waren zij in twist en nijd verdiept dat zij het gevaar niet zagen, de sperwer in het midden vallend en stijgend met een prooi.
De kamp tussen gelijken werd hem ook getoond. Daar waren twee fazantehanen in de eikestruiken, beide even prachtig met de glans van halskraag en pluimen bruin van goud, die van de dageraad al gestreden hadden, de vederen staken er in het dorre blad. Op statige poten schreden zij van elkander, dan keerden zij, de ogen fel op de ogen, de vleugels laag gespreid, de nek gebogen tot de aanval. Dan sprongen zij te zamen, een glinsterende worsteling van wieken en staarten verward en flitsen van de snavels. De ene viel, de andere schreed rondom hem met rechte borst en kop geheven, bewonderd door een knaap.
Onder de reigernesten schouwde hij naar boven waar twee reigers vlogen in een kring en zwenkten en op elkander stortten, de een hield de snavel scherp gericht, de andere zijwaarts voor de onverwachte stoot, de een omlaag, de andere omhoog, de zon blonk op de pennen. In de nesten klonk geschetter, het bloed viel voor Parsifal. Lang stond hij en keek van het bloed naar de hemel en in zijn hart welde een verlangen dat hij niet kende.
Hij werd een man en Hertelede wist het niet. Een landman had | |
| |
zij hem gewenst, een woudman was hij opgegroeid, zwervend op avontuur, en vogels openbaarden hem de geest die niet te smoren of te binden was. Wie tot ridder wordt geboren zal een ridder zijn waar ook het oord, waar ook de hand die tegenhoudt.
En het toeval komt waar de hemel het zenden wil. Drie ruiters brachten het onder de groene bomen, schepselen zo schoon dat Parsifal voor hen knielde, want zijn moeder had hem geleerd dat God de hoogste was en hoger dan deze had hij nooit gezien, met kolder, speer en zwaard, blinkend, machtiger dan veer of snavel. Neen, sprak een van hen, God ben ik niet, maar het edelste dat God kan maken, strijder voor recht en barmhartigheid, voor het heiligste dat de mensen dragen. Zo gij het zwaard neemt dat u toebehoort zal er geen schoner ridder zijn. Toen reden zij om het onrecht te achterhalen.
Hertelede, horend wat haar zoon vroeg, speer en zwaard en wapenkleed, vouwde verschrikt de handen samen. En weder maakte de vrees haar klein, maar de wond van haar hart was niet genezen. Zij dacht: Zal de wereld lief kind, zoet kind verderven en verslaan? Laat hij maar spoedig leren dat daar geen heil is. De mensen zijn dra bereid te spotten, ik zend mijn zuivere zoon in het narrenkleed, zij zullen lachen en hij keert weerom.
Van zakkengoed naaide zij wapenrok en mantel, van ruw bokkevel de laarzen, zij gaf hem een speer van wilgehout en een paard met moede benen. Zo zond zij hem als een nar de wereld in. Maar het was de smart die kleed en rusting maakte en al scheen het narrendos, het had de wijding van de smart, het werd in waardigheid gedragen. Wijding en waardigheid rijden ter overwinning, hoe ook het kleed, dat toont een heilig voorbeeld.
Het woud zond zijn wijze vogel, de mees, ter verkondiging van de held die, onwetend van zijn naam, Parsifal, genoot van het goddelijk bloed, naar de mensen reed.
|
|