| |
| |
| |
Het geslacht Oberon
De goden, die het lot der voorvaderen bestuurd hadden, waren verdreven, maar aan de mindere geesten bleven de mensen gehecht lang nadat in de Keltische en de Germaanse landen de nieuwe boodschap verkondigd was. Hoe zij ook overtuigd waren van een hemel in de toekomst, de zoons konden niet geloven dat het verleden in een afgrond was gevallen, waarin de gestorven vaders hopeloos van hen gescheiden. Zij vertelden hun kinderen de wederwaardigheden van het vorig geslacht, de kinderen vertelden het verder en zo kwam het dat men onder het landvolk, van de Middellandse Zee tot IJsland, nog lang van de feeën en elfen wist, nog heden van de aardmannetjes weet, zij het ook dat voor zulke wezens de tijd verliep en zelfs in het bijgeloof ten leste voorbij moest zijn.
Eens waren zij machtig. Drie geesten vooral, de koude Nornen, doof, blind, harteloos, bezaten zoals de Parcen een macht boven de goden. Zij zaten aan een spinnewiel, de eerste het vlas pluizend, de tweede spinnend, de derde knipte de draad. Meer deden zij niet. Meer dan de afstand tussen Verleden en Toekomst, met het raadselachtig Heden in het midden, kon geen hoofd toen begrijpen en kan, welbeschouwd, ook thans geen hoofd. In Noord en Zuid werd voor de goden de draad afgeknipt, maar de schikgodinnen zelf schenen onvergankelijk te zijn en bleven met de andere nornen, de talloze verwante geesten nog eeuwen zwerven in duisternis en eenzaamheid, in wouden en bergen verscholen, in het water en in de lucht, samen met de zielen der ongedoopten.
Waar de feeën geboren waren, wie kon het weten? Gelijk met aarde en water kwamen zij in de wereld bij het ene en het andere volk, het verschil harer namen slechts het verschil in de spraak der mensen. Toen de Romeinen in Gallië kwamen vonden zij er in bossen, hier en daar bij bronnen, offerstenen die zij voor beelden van Diana of Proserpina hielden. De namen bleven en kwamen later in de verdichtsels der minnestrelen. Maar bij de Kelten, waar de oude dienst lang verborgen standhield, bleven de drie | |
| |
spinsters Morgue, Maglou en Arsil heten. Koning Arthur, de held der overwonnenen, moest wijken en op het glazen eiland Avalon gaan slapen, bewaakt door zijn zuster Morgane la Fée, de dwergen Malabron en Zabulon, ‘ung luytin de mer’, en de feeënscharen. Dit was nog geloof van het landvolk, geen fantasie van hofdichters. Avalon werd de woonplaats van de feeën, ‘der Feinen Land’ zoals Gottfried van Straatsburg het noemde, en daar kwamen de huisgeesten vandaan die in burcht zowel als dorperwoning de mensen hielpen en hen voor kwaad behoedden. Zij hadden nog een menselijke gestalte, maar statiger en veel schoner, spreekwoordelijk schoon als de feeën. Men sprak van witte vrouwen, ofschoon haar aangezicht eerder de bleekgroene tint had van plantjes die in de verdrukking groeien, en men had ze gezien met grote rode hoeden, gevormd als de kelk van vingerhoedskruid. In menig geslacht werden verhalen overgeleverd van de drie Dames Blanches of Demoiselles Filandières, die bij de geboorte van kinderen stonden en hun gaven voor het leven schonken. Men noemde ze ook moederfeeën. De allerschoonsten, Melusine en Dame Abonde, heetten bovendien klaagvrouwen omdat zij eens moesten verschijnen om het einde van het leven aan te kondigen. De betekenis van schikgodinnen, heersend over het eerste en het laatste uur, behielden zij.
De vermenging van Keltisch geloof met Germaans verwarde de voorstelling, waarin het onderscheid tussen fee en elf teloorging. Ook de elfen hadden oorspronkelijk mensengrootte, maar er moet een herinnering gebleven zijn aan een soort die van dwergen afstamde en bijgevolg eveneens klein was, op zijn hoogst twee voet en soms met palm of duim te meten. De statige Dame Abonde werd niet slechts verlaagd tot het beroep van vroedvrouw, maar tevens verminderd tot de grootte van een kever. Queen Mab heette zij nu, een titel bij misverstand gegeven, want zij was nooit meer dan vrouw geweest, quean, zoals de Bretonse Korrigan, en Morgane, zeevrouw, geen koningin.
I see queen Mab has been with you.
She is the fairies' midwife and she comes
In shape no bigger than an agate stone
On the forefinger of an alderman.
In afgelegen streken echter behielden de elfen bij het landvolk | |
| |
haar ernstige aard van godenverwante geesten, bewaarsters van geheimen. Zij waren klein, bekoorlijk, met groene rokjes aan en rode kappen of hoedjes. Men kende lichte, bruine en zwarte elfen. De lichte, wonend aan het water of in de lucht, schuwden de mensen, wie zij enerzijds de zegen van het christelijk geloof benijdden, anderzijds de afvalligheid van het voorvaderlijk geloof kwalijk namen. Bij dag zou men er nooit een ontmoeten, alleen 's nachts feestvierend in een verlaten schuur of op een veld dansend in de kring. Haar sporen op het gras kon men zien als men op een dauwige morgen vroeg opstond. De luchthartige wezentjes zongen gaarne, alle muziek trouwens trok hen zo sterk aan dat zelfs de schuwste uit hun schuilplaats kwamen om te luisteren waar een herder op de doedelzak speelde. Wie onder een boom ging slapen moest vooral niet zo onvoorzichtig zijn fluit of vedel naast zich te leggen, want dat zou de elfen, diefachtig van nature, te zeer verlokken. Stelen was eigenlijk het enige kwaad dat zij deden, hoewel zij behalve speeltuig nooit anders dan melk en kinderen stalen. Op het land wist iedere vrouw dat zij haar zuigeling niet onbewaakt mocht laten. Dan kwam er een elf en ruilde het voor haar eigen kind, want ofschoon zij tedere moeders waren hadden zij een mensenkind toch liever. Dat was immers gedoopt en ging later naar het paradijs.
De lichte elfen waren de eersten die verdwenen. Toen er zo veel kerken verrezen en er zo veel vrome broeders door de landen gingen, durfden zij zich niet meer te vertonen. De Wife of Bath in de Canterbury Tales vertelde:
In olde dayes of the king Artour,
Of which that Bretons speken gret honour,
All was this lond fulfilled of faërie;
The Elf-quene with hire joly compagnie
Danced ful oft in many a grene mede...
Maar in haar tijd zag men bedelbroeders, die alle steden en dorpen zegenden, burchten, hutten, bossen, velden, waar men kwam of ging, en
This maketh that ther ben no faëries.
De zwarte elfen echter, louter boze geesten, lieten zich niet zo | |
| |
gemakkelijk verdrijven en van haar ondervond menigeen nog onaangenaamheden.
De witte en de zwarte, afzijdig van de mensen, woonden in eenzaamheid, de bruine, de echte afstammelingen van de dwergjes, waren de gezellige huisgeesten, altijd goedig en behulpzaam, dankbaar voor vriendelijke behandeling. Veel verschilden zij niet van de schepseltjes die kabouters of woutertjes heetten, kobolde, follets, goblins, in Schotland brownies, in Ierland cluricaun, alle van het geslacht der duralin, en het volksgeloof vereenzelvigde van lieverlede de donkere elfen met dit kleingoed, hoewel men zich de elfjes als jong bleef voorstellen, de dwergjes met grijze baarden. Beiden woonden in bergholen, van oudsher kenners van ijzer en koper, van hen ook leerden de mensen het gebruik daarvan. Waar een mijn ontgonnen werd hoorden de mannen zo'n hamerling kloppen, hij hielp hen en wees met een fosforlichtje de weg door zijn duister gebied, waar het schitterde van erts en groenlichtende schimmels. Zij verschenen ook in de woning. De meid, die 's avonds een emmer water in de keuken klaarzette en een schoteltje melk, kon het vaatwerk ongewassen laten, daar zorgde de brave huisgeest voor en bij de dageraad vond zij potten en pannen glimmend netjes aan de wand. Voor veronachtzaming was hij overgevoelig. Als de meid maar een druppeltje gemorst had of, nog erger, verzuimd had de melk klaar te zetten, vond zij het keukengerei over de vloer gesmeten, schrikkelijk vuil of aan scherven. Dan moest iedereen in huis oppassen voor de nukken van Robin Goodfellow, dan haalde hij ook de lelijke streken uit van de allerslimste onder dit volkje, Puck.
Wie was die Puck eigenlijk, die knecht van Oberon? Het schijnt dat in het Welsh de naam een kwade geest betekende en aangezien deze zich soms vertoonde als een bok, hield men hem voor verwant met de Boze. Andere namen waren Pug, Bug, Bugbear, Pook-a-boo, die aan boeman denken doet. Men had niets dan last van de schalk, verre van hulpvaardig. Gelijk allen van zijn slag bezat hij de gave verschillende gedaanten aan te nemen, door een kracht die in zijn hoedje school of in zijn schouderkap. Door die over het hoofd te trekken werd hij onzichtbaar. Wanneer een man laat in donker naar huis keerde en van de weg dwaalde, kon het gebeuren dat hij een lichtje gewaarwerd, waarbij hij het pad kon zien, maar als hij onvoorzichtig dat schijnsel | |
| |
volgde, struikelde hij zeker en viel in het moeras. Met een dwaallicht de mensen te misleiden was een van Pucks aardigheden. De vermoeide boerenzoon kon ook een mak paard naar hem toe zien komen dat zich gewillig liet berijden, maar de slimme man moest oppassen dat hij niet in de nabijheid van water kwam want dan sprong het paard erin en Puck verdween met zijn schaterlach van ho-ho-ho. Een andere streek van hem was in de gedaante van een egel op een schemeravond iemand voor de voeten te lopen en te laten struikelen. Dat de dichter, in The Tempest, van het woord urchin behalve de betekenis van schelmachtig elfje ook die van egel kende, bewijst dat hij uit Warwickshire kwam.
Puck, die van luidruchtigheid hield, moet bij zijn eigen volk een zonderling geweest zijn. De elfen heetten ook het stille volk omdat zij een hekel hadden aan gedruis, daarom zou men ze op zondag, wanneer de klokken luidden, nooit ontmoeten. Hierbij was trouwens vrees voor de kerk. Op de vrijdag waagden zij het niet zich te vertonen, noch op de zaterdag.
En wie was Pucks heer, Oberon? Koning van de elfen heette hij. De kabouters, vooral de Duitse, hadden koningen, zoals Laurin en Goldemar, maar de elfen leefden zonder wet en er is ook nooit van een andere elfenkoning gesproken, of het zou de boosaardige Erlkönig moeten zijn. Alleen Alberich, oorspronkelijk dienaar van een vorst, werd later in het lied van Otnit, toen hij al meer dan vijfhonderd jaar oud was, zelf tot koning verheven en heeft ook een koningin gehad, want hij noemde zich de vader van Otnit. Deze zelfde Alberich droeg, toen hij weer veel ouder was en Huon van Bordeaux hem in Syrië tegenkwam, de naam van Auberon. Men ziet dat hij de uitgang -ich verwisseld had voor die van -on, zoals Malabron en Zabulon, die Kelten waren, misschien wel omdat hij zich herinnerde dat hij in Europa woonde lang voor er Germanen waren, in die tijd toen hij behoorde tot de geesten van de Tafelronde. Hij heerste nu in een ondoordringbaar woud, Mommur genaamd, en hij vertelde Huon dat hij de zoon was van Julius Caesar en de vorstin van het Verborgen Eiland. Hij droeg een wonderhoorn, die alle wensen vervulde, en hij schitterde van allerhande juwelen. In dit verhaal had hij iets van een dwerg en iets van een elf: maar drie voet groot en gebocheld, door de gril van een fee bij zijn geboorte, maar een andere had hem het allerschoonste aangezicht ter wereld geschonken en de tovermacht. Toen hij Huon gekroond | |
| |
had tot vorst over gans Elfenland sliep hij in en werd naar zijn plaats in het paradijs gevoerd. Hij was dus, zoals oorspronkelijk alle elfen, een sterfelijk wezen. Zijn christelijke gezindheid bleek uit zijn laatste wil, dat er een abdij gesticht werd op het veld waar hij zijn leven lang gedanst had.
Hij was de laatste der elfen geweest. Maar hij werd herboren bij twee dichters, ongeveer tegelijk, als Oberon en vooral wat de grootste der twee van hem vertelde bekoorde zo zeer dat hij bij dichters in de mode kwam. In The Faerie Queene werd hij slechts vermeld, van Shakespeare echter kreeg hij een nieuw leven in de poëzie en dit was de Oberon die iedereen kende en beminde. Anderen gebruikten hem voor de literatuur. Jonson maakte een marionet van hem in de hofvertoningen. In het verdichtsel van Drayton verloor hij zijn waardigheid en werd hij zelfs de misleide echtgenoot van een opgeschikte Mab. Koning Oberon had slechts één koningin, geen andere dan Titania, afstammelinge van de godin Diana. Er werd beweerd dat Robin Goodfellow zijn zoon was, maar betrouwbaar getuigenis van deze verwantschap bestaat er niet.
Met de elfen was het gedaan toen hun koning speelgoed was geworden:
These antique fables nor these fairy toys...
Dat waren de woorden van de dichter die zelf Oberon, Titania en Puck nieuw leven had geschonken. Thans mag men zoeken bij schemering of voor dag en dauw, onder bitterzoet, scheerling of bilzenkruid, men zal geen elf meer vinden. De tijd van het geloof der voorvaderen is vergaan.
|
|