| |
| |
| |
Shakespeares kruidtuin
Wie voor een jaar of veertig in Stratford-on-Avon kwam zag daar op het terrein met een hek omsloten, dat New Place heette, een verweerde boomstam, eveneens binnen een hekje staande. Dat was de moerbeiboom waarvan men lezen kon dat hij, volgens de biograaf in 1609, door de dichter werd geplant. Dat de boom er zo haveloos uitzag, kwam omdat in de tijd van buitengewone belangstelling, na het derde eeuwfeest van Shakespeares geboorte, talrijke bewonderaars de ene of andere snuisterij, uit zijn hout gesneden, wilden bezitten. In die tijd ook ontdekte men dat de dichter, behalve van komedie en treurspel, van verschillende andere dingen goed op de hoogte was, bijvoorbeeld ook van de kruidkunde, want het was opmerkelijk zo veel planten hij scherp had waargenomen. Hij was immers een dichter die niet alleen van de mensen, maar van alles tussen hemel en aarde begrip had, en bovendien kwam hij van het land, waar men de kruiden voor de bereiding van spijzen en geneesmiddelen zelf kweekte en waar men vele boomgaarden had, die hij in zijn jongenstijd natuurlijk alle kende. De streek heeft een welige plantengroei en hij zou Shakespeare niet geweest zijn als hij niet al wat groeit en bloeit met liefde had aangezien, meer dan een ander.
Toen hij genoeg had van het Londense leven en voorgoed in Stratford terugkwam, kocht hij New Place, het deftigste huis in het midden van het stadje, met een tuin ernaast tot de oever der rivier. Dat hij er een moerbeiboom plantte, toont dat hij nog van nieuwigheden hield, want het was de eerste die men hier zag. In die dagen werd de moerbei ook elders in het land met het oog op de zijdeteelt ingevoerd. Veel andere vruchtbomen konden er niet staan, dat hoefde ook niet want een boomgaard bezat hij bij zijn akkers buiten de stad. De tuin moest groenten opbrengen en ook de kruiden die mistress Shakespeare, zoals het ouderwets behoorde, dagelijks nodig had. Voor hem en zijn dochter mochten er ook bloemen groeien, en dat waren carnations and gillyflowers, the fairest o' the season.
| |
| |
Toch moet hij er wel enkele appelboompjes gehad hebben, hij die van enten en snoeien wist als een buitenman en minstens twaalf soorten appelen kende, waarvan sommige bij de naam van deze streek. Hij kon het hek voor zijn oude vriend Sadler opendoen en zeggen zoals Justice Shallow: Kom mee in het prieel en laten wij een pippeling van het vorig jaar eten, die ik zelf geënt heb, met een schoteltje karwijzaad. Dat gaf iets fijns aan de smaak. En wanneer zij dan over boomgaarden spraken was het heel anders dan in die tijd toen hij zoals Romeo kon zweren: Bij de gebenedijde maan, die al die vruchtboomtoppen met zilver aanstipt... Toen waren de bomen verschijningen van wonder, nu werden zij met een rustig oog beschouwd, in de lente of er ongedierte bloesem en blad bedreigde, in de herfst hoe de vruchten, nat van dauw of regen, tot rijpheid kleurden. Maar meer aandacht dan de ajuin, de kool en de penen aan hun voet verdienden zij niet, misschien wel minder dan de kruiden bloeiend op bedden en langs de muur.
Here's flowers for you - door Perdita op het oogstfeest aangeboden - hot lavender, mints, savoury, marjoram. Dat waren bloemen van het midden van de zomer, klein en bescheiden in hun kleuren, maar weelderig van reuk na een lange dag van zon. In welk huis zou men de lavendel niet bewaren, waarvan een bundeltje nog geurt in de donkere linnenkast lang nadat de rijker gekleurden van het seizoen vergaan zijn? Zij heeft ook haar kleur nog een jaar daarna, blauw als die van het rondbladig klokje, the azur'd hare-bell, like thy veins - blauw als de aderen van Imogen.
De munt met haar kroezige bladeren was een geprezen plant. Niet alleen dat zij de schapebout versierde, zij was heilzaam voor verscheiden euvelen en zij kon ook het geheugen weer helder maken. Er zijn bijen zo verzot op kruizemunt dat zij opvliegend zich bedenken en terugkeren, anders dan de wesp die zich door lavendel en marjolein bedwelmen laat.
Perdita bood ook marjolein aan omdat deze bloempjes, die de kleur lang behouden, pasten bij de middelbare leeftijd. Ook bonekruid en dit verwondert niemand die het bloempje droog ziet in een wintertuil.
Rosmarijn was het kruid dat de herinnering bewaarde en daarvoor gaf Ophelia het, samen met viooltjes om na te denken. De herinnering alleen, hoe een leven boordevol van schoonheid | |
| |
ging, was niet genoeg, immers waarom was de weemoed gebleven?
Het is vaak niet te begrijpen waarom een betekenis aan de planten werd toegeschreven en zeker niet waarom sommige van slechte dingen moesten spreken. De wijzen van Kelten en Germanen wisten misschien waarom de ruit en de koekoeksbloem onheil beduidden, maar hoe kwam de venkel aan haar betekenis van valsheid en vleierij? Gaf zij soms niet goede artsenij voor de maag en het bedrukt gemoed? En de ruit, een mooie plant, waartoe moest zij in het sterfhuis dienen? waarom had zij twee betekenissen, kruid van genade en kruid van rouw? Natuurlijk zou zij in geen tuin ontbreken, want bij toevallen, bij driften en razernij waren een paar takjes van de ruit, met azijn in de handpalmen gewreven, niet te overtreffen. Een drankje van deze plant bereid gaf opvliegende mensen rust en zachtmoedigheid.
De valeriaan, in alle landen beroemd voor versterking van hoofd en hart, en de tijm, long en keel genezend, tandpijn verzachtend en heilzaam tegen de melancholie, waren planten met een overoude geschiedenis. God en godin van de Germanen plachten op een bed van tijm te slapen. De koning van de elfen Oberon kende een helling waar de wilde tijm op bloeide en Shakespeare kende een dergelijk plekje in Shottery niet ver van het huis waar vroeger een beminde woonde. Het kan er nog wel zijn. En wie daar wil slapen, maar de geesten van de waanzin vreest, neme slechts een zakje gedroogde valeriaan om onder het hoofd te leggen.
Helderder schittering had het bed van de kamille, geel en wit, een bed dat men ieder voorjaar binnen zijn grens moest houden. Al had men dan in huis altijd behoefte aan veel kamille, tegen de koude, de mistigheid, de kwalen van de winter, deze plant groeide zo levenslustig dat Shakespeare zoals iedere tuinman wist hoe zij toenam zo meer men haar vertrad.
Bitter en fris geurde de kamille, maar zoet de balsem, kruid dat met zijn sap de wonden heelde. Deze plant geleek een hart dat de edelste gaven bezat voor andere wonden, barmhartigheid en vergiffenis. De echte, de koningsbalsem was al in verre tijden een leniger van kwalen en diep moet de smart geweest zijn toen er gevraagd werd of er geen balsem was in Gilead. Die hier groeide was maar de gewone melisse, maar het middel dat zij | |
| |
tegen de maagpijn schonk was toch zo onfeilbaar dat men het aftreksel van haar bladeren, carmelwater genoemd, in iedere apotheek kon krijgen.
Voor de genezing van wonden kende Shakespeare een plantje dat even goed hielp, een onkruidje maar, dat niet eens gekweekt hoefde te worden. De onwetende tuinman zal het roekeloos verschoffelen en het is waar dat het wel al te tierig opschiet zodat men er het oog op moet houden. Toen Benvolio de scheen had bezeerd beval Romeo hem aan: Your plantain leaf is excellent for that. Dat was de waybred, kleine weegbree of mannetjes-plantein, een kruid dat bij de Angelen en Saksen al een faam van geneeskracht had. In de goede kruidtuin werden enige kleine weegbreeën met evenveel zorg als de gekweekte kruiden behandeld. Het sap, op de ogen gestreken, maakte het gezicht helder en dat kwam omdat in dit plantje de geest woonde van een meisje dat aan de weg zat uit te kijken naar haar geliefde.
In de ouderwetse tuin had de alsem een bijzondere plaats, niet alleen omdat het maagbitter de anderdaagse koorts genas of de bloem gedroogd aardig in een vaasje stond. Deed men enige blaadjes van de alsem samen met die van het ijzerkruid in een zakje en wierp men dit op Sint-Jansavond in het vuur, dan was men voor een jaar verlost van kwaal en zorg. Bovendien zou de verstandige man, op reis gaande, nooit vergeten een takje alsem in zijn tas te doen om zeker te zijn dat hij zijn doel bereikte, ongehinderd van de Boze. Aan de wilde artemisia, bijvoet, schreef men in Schotland de kracht toe de tering te genezen en het was een meermin van wie de mensen die eigenschap geleerd hadden. Toen er eens een meisje stervend lag aan die kwaal en de moeder langs een beek liep te klagen, verscheen haar een meermin die zeide: Vrees niet voor het kind want er is in je land een kruid voor gewassen. En zij noemde het, de mugwort.
Hoe zalig de tuin op een warme morgen van augustus geurde was te horen en te zien, aan de muziek van de talloze zoemers en brommers, aan het grillig gefladder van de kleurtjes, de haastige ijver van de mieren, de geduldige arbeid van spin en rups. Voor de dichter was dit een plek om de uren te vergeten. Zij groeiden ordelijk soort bij soort, maar te zamen maakten zij, ook de scherpe en de bittere, een lucht zoet voor de adem. In de kleur bleven zij bescheiden. Zelfs de pimpernel met de helle roodjes, de boragie en de salie, de blauwe of de purperlippige van de | |
| |
akker binnengehaald, dongen niet met de sierbloemen naar de pracht. Toch waren er een paar struikjes rijk genoeg om de felste bloemenpronkers uit te dagen. Het zongekoesterd basilicum, de dille, het lievevrouwebedstro, het bieslook en de angelica, de kervel en de peterselie, zelfs de koriander en de peperwortel, die toch ook een kroon wisten te dragen, stonden nederig rondom het boerenwormkruid, varenlovig, de zon in top, de glorie van de zomer. Ja, een onkruid was het, maar toch zou in Warwickshire menig landman van meer dan tachtig jaar durven verklaren, dat hij zonder de tansy zo lang niet had kunnen leven. Met boerenwormkruid en met pepermunt zou men bijkans onsterfelijk zijn, want het ene hield de geest wakker en het andere verjoeg de worm, tenminste zo lang mogelijk.
Er zullen hier ook meer planten gestaan hebben dan de liefhebber in zijn tuin wil zien. Maar Shakespeare, aan het land behorend, kende ook die welke men onkruid noemt. Zou hij geen gewone sleutelbloem uit het veld hier gezet hebben, hij die zoals Ariel de dauw in de vijfvlekkige bloempjes gezien had:
I must go seek some dew-drops here
And hang a pearl in every cowslip's ear...
geen pinksterbloem in het gras hebben aangezien, geen viooltjes en madelief, die de weilanden kleurden?
When daisies pied and violets blue,
And lady-smocks all silver white
And cuckoo-buds of yellow hue
Do paint the meadows with delight...
Maar wat waren de bloemen waarvan in Cymbeline gezongen werd, wanneer de zon rijst
And winking mary-buds begin
To ope their golden eyes...?
Een geel bloemetje, dat buiten Stratford heel de zomer bloeit, verguldsel over de velden, is de melote, die bij de Saksische voorouders de naam droeg van vrouwenschoentje, een plant zo sierlijk als menige lieveling in de tuin.
| |
| |
Het stukje terrein, dat in Stratford de reiziger getoond wordt als het overblijfsel van Shakespeares tuin, geeft geen denkbeeld van de grootte. En zelfs als men zich voorstelt dat hij, over de grond waar nu huizen staan, zich uitstrekte tot de oever van de Avon, heeft men nog geen begrip daarvan. De man, die woonde op deze plek, was zo rijk dat hij in zijn huis, groter dan alle paleizen, alle mensen kon ontvangen, wijze en dwaze, machtige en geringe, ja zelfs feeën en elfen, en zijn tuin was zo groot dat alle bomen en planten er konden groeien, zo groot als heel de wereld.
|
|