daarnaar gedragen, maar wat het na dit leven met ons voorheeft, kunnen wij niet eens vermoeden. Het is daarom veiliger ons niet aan het kwaad over te geven opdat onze ziel, in het geval dat zij ter verantwoording geroepen wordt, tenminste de overtuiging heeft dat zij niet zwaar beladen is met schuld.
Dat is alles zeer waar, antwoordde signor Oufle, maar ik heb niet één enkele ziel, ik heb er een heleboel. Ieder keer dat mijn hart klopt, gaat er een ziel van mij weg en ik weet niet waarheen zij gaat, naar het vagevuur, naar de hemel of naar de nevelen waar de geesten dwalen. Mijn hart zelf is de voornaamste ziel en zij gaat natuurlijk naar het Opperwezen, dat weet ik, maar intussen moet ik al het mogelijke doen om de andere, die bij iedere tik van de klok mij verlaten, te beschermen tegen de boze bedoelingen van heksen en andere dienaren van de duivel.
Zeker, zeide zijn broeder, zeker bestaan er duivels, maar niet meer dan het Opperwezen toelaat en dat zijn er veel minder dan vreesachtige mensen denken.
Hierop werd signor Oufle driftig. Ge weet er niets van! riep hij uit. Jarenlang heb ik gelezen in de boeken van de geleerdste onderzoekers naar verborgenheden en die hebben mij geleerd wat de duivels zijn, waar zij zijn, hoeveel er zijn. Dat Adam zelf de eerste demonen verwekt heeft, wist ge zeker niet. Evenmin dat zij zich zo zeer vermenigvuldigd hebben dat er nu meer dan zeven miljoen vierhonderdduizend bestaan. Zie zelf in dit boek, Tableau de l' inconstance des mauvais Anges. De auteur beschrijft ze zo duidelijk dat hij ze ongetwijfeld zelf aanschouwd heeft. Wie zal er meer van weten, een domoor zoals gij of deze geleerde man?
Vervolgens gaf signor Oufle een uitvoerige beschrijving van de talrijke variëteiten van demonen, hun afkomst, hun eigenaardigheden en hun bijzondere bezigheden: de sylfen, uit de fijnste deeltjes van de lucht samengesteld, die alle demonen op de vlucht konden jagen, de nimfen, de salamanders, de gnomen en zovele meer, alles met verwijzing naar de boeken waar hij erover gelezen had.
De schrijver van het boek over signor Oufle had gewis zelf veel over zwarte kunst gelezen, misschien enkel uit belangstelling. Waarschijnlijk heeft hij het niet alleen geschreven om in de rederijkerskamer zijn kennis te vertonen, noch om een medeburger, met wie hij wellicht bevriend was, belachelijk te maken.