| |
| |
| |
XIV
Het huis was oud, in geen tien jaar was er door schilder of stukadoor iets aan gedaan. Als hij opnoemde wat er op te knappen viel zeide hij dat hij er niet aan denken kon. Iedere avond sprak hij erover. Het mocht dan wel een gewoon huis zijn, het lag hem aan het hart. Hij had er als kind gespeeld, hij had er als jongmens gezeten boven op de kamer en vrolijke uren doorgebracht. Gelukkige jaren waren het hier met de tantes geweest. Een huis waar zijn moeder, zijn grootmoeder geboren waren en ook zijn kinderen, was iets van zijn leven zelf geworden dat hij niet onverschillig van zich weg kon doen. Wat had Titia die paarse ruitjes aardig gevonden, net als hijzelf toen hij nog zo jong was. Je weet, zeide hij, dat het niet om het bezit is dat ik eraan gehecht ben. Maar wanneer men oud werd leefde men meer in de herinnering en er was voor hem zoveel aan het huis verbonden. Hij wist nog dat aan die deur zijn broer de vinger had gekneld. En onder de vensterbank zou Maartje met de bril de gaatjes kunnen zien, die hij maakte toen hij naast de stoof van zijn grootmoeder zat. Het was kinderachtig daaraan te denken, maar hij had dat tegenwoordig meer nu hij zich wel eens afvroeg hoe lang hij nog in een huis zou wonen. Maartje begreep dat zeker wel. En dat hij het huis niet graag verkopen zou, begreep zij ook.
Maar hij moest er wel over spreken. Dit huis of een ander, het kostte maar een ogenblik in het gevoel en hij zag dat ogenblik al komen. Verstandig gesproken, het was te groot voor zijn middelen. Nu hij de hele winter steeds teleurstellend antwoord van zijn zoons gekregen had betreffende de winst, moest hij overwegen waar het geld vandaan moest komen. De notaris had nog iets, maar mocht het hem niet geven en van het vastgelegde voor de ondersteunden van zijn tante kon hij immers ook niet vragen. Wat was dan redelijker dan een kleine woning te zoeken? Hij had al eens rondgekeken en het liefst zou hij op een rustig grachtje gaan. In het voorjaar zeide hij: Maartje, ik wou dat jij mij eens een goede raad gaf. De boekjes lopen op, zeg je, en we hebben niets om te geven. Ja, mijnheer, antwoordde zij, het zal ervan | |
| |
moeten komen, behalve als uw zoons u een vast maandgeld zouden toestaan. Hij keek haar aan. Een maandgeld? vroeg hij, ik een maandgeld? je lijkt wel stapelgek geworden, je vergeet helemaal wie ik ben.
Het huis werd verkocht. De schoondochters kwamen om van de meubelen uit te kiezen. Toen Kompaan de juffrouwen Dorst bezocht om hen nogmaals gerust te stellen betreffende de vrije woning, vroegen zij of hij hun enige gordijnen af kon staan, en voorts of hij hen niet vergeten wilde, maar nu en dan eens aan te komen. Zij knikten gedurig en zij brachten hem tot de deur.
Kompaan woonde nu met Maartje in een bovenhuisje op de Bloemgracht, waar de zitkamer zo klein was dat zij ieder ogenblik van gezicht tot gezicht stonden, zij dachten dat het wel wennen zou. Hij vond het er benauwd, ook al scheen de zon er nooit, en de takken van de bomen reikten wel wat al te dicht aan het venster zodat men van de overkant haast niets kon zien. In zijn slaapkamertje daarachter scheen de zon de hele dag, daar had hij uitzicht op een tuintje, een binnenplaats, de rode daken en de lucht, maar als hij het hoofd buiten het venster stak en scheef hield, kon hij nog net de spits van de Westertoren zien. Maartje vond de drie treden af en vier treden op om naar het keukentje te gaan vermoeiend, nu zij geen meid hielden, maar ook dat zou wennen. Een bezwaar had de woning wel, het was jammer dat zij daar niet aan gedacht hadden. Drie huizen verder was een kistenmakerij en met de vensters open op de zomerdagen hoorde men gedurig geschaaf en gehamer. Dicht bij een kerkhof te wonen gaf de mens rust, zeide hij, maar dat getimmer met de kisten maakte onbehoorlijk rumoer.
Behalve dat hij zich in het huis nog niet op zijn gemak voelde, was hij ook nog niet gewoon om thuis te blijven, daarom ging hij uit. Maartje had haar bezigheden, zij las ook in haar bijbel en in de krant, zij had haar boodschappen, maar hij had niets om handen en wist niets beter te doen dan door de stad te lopen, zoals hij altijd met de oude liefhebberij gedaan had. En vaak zag hij iets wat hij nog nooit had opgemerkt. Het was verbazend zo de stad veranderd was sedert zijn jongensjaren. Een mens werd oud, maar de stad scheen jonger dan voorheen. Hier had men een gracht gedempt en zag men nu een brede en kale staat waar de huizen nog wat rauw keken; daar had men weer een gracht gegraven en de huizen stonden er netjes in de rij allemaal eender | |
| |
in het gezicht. Zo was het ook met de kleren van de mensen. Vroeger zag men bruine buizen, blauwe boezeroenen, mutsen en petten van allerhande kleur en fatsoen, dienstmeiden met witte kousen en witte mutsen, klompen en de glazenspuit, tegenwoordig was het alles één van kleur en iedereen met een hoed. In de binnenstad viel het hem op dat er ook aan het oude vaak iets nieuws blonk. Heel wat jaren moest die Westertoren daar al gestaan hebben, maar op een vroege morgen kon hij er jeugdig uitzien, uit het groen recht omhooggestegen in de blauwe lucht met de wolkjes, en een glans van frisheid op de klok en op de kroon. In de Oude Kerk stelde Kompaan zo veel belang dat de mensen naar hem keken, hoe hij achteruittrad, naar boven tuurde of er iets bijzonders was, eromheen liep. Er leunden vrouwen op de vensterbank om hem gade te slaan. Deze toren vond hij niet zo deftig, maar veel eerwaardiger in zijn grijsheid en toch met iets zachts van jonkheid over zich. Hij keek naar de deur van de kosterij, hij herinnerde zich dat hij hier eens stond in een nacht met sneeuw. Daar was die oude Tol ook bij. Eindeloze wandelingen deed hij en wanneer hij moe werd en niemand in de nabijheid kende om even op te zoeken, ging hij naar een bank in een plantsoen.
Door de zuinigheid van Maartje had hij gewoonlijk weinig geld op zak, zodat hij ook dikwijls vragen moest. Dat was lastig, want als hij in een winkel of op de markt iets zag dat een van de zoons of een van de schoondochters gebruiken kon, kleinigheden waar hij hun zeker een pleizier mee deed, moest hij naar huis om het geld te halen, en als hij zeide waar het voor was, pruttelde zij dat die mensen zulke dingen al lang veel beter hadden. Maar zij vergiste zich. Telkens en telkens vroeg de vrouw van Wouter hem uit te kijken naar het een of ander voor de keuken waar zij tevergeefs in de winkels naar gezocht had, en menigmaal kon hij Wouter verrassen, die tegenwoordig een liefhebberij had voor oud zilver en verbaasd was dat hij zulke mooie dingen had gevonden, en dankbaar. Voor Diene, die een snoepster was, bracht hij dikwijls iets bijzonders uit de winkel in de Kalverstraat. Trouwens, in dit opzicht kon hij de vrouw van Kasper ook altijd een genoegen doen, maar die was heel kieskeurig zodat hij haar alleen de duurste chocolade kon geven en dozen gekonfijte vruchten. Al waren het tegenwoordig geen kostbare geschenken meer, ook met kleinigheden kon men iemand een prettig ogenblik bezorgen.
| |
| |
De zuinigheid van Maartje hinderde wel eens en Wouter, die dat scheen te weten, zeide dat zij op haar oude dag zeker een kous maakte. Kompaan had zelf weinig nodig, dus moest er genoeg overblijven om anderen te helpen. Hij wilde dat hij meer kon doen voor de neef Hendrik, die ziekelijk was en maar een klein winkeltje hield, waar voor het aantal kinderen niet genoeg verdiend werd. Je komt te laat, zeide hij daar, de gouden dagen zijn voorbij. En over het weinige dat hij hem kon geven moest hij van Maartje nog horen dat het onverantwoord was. Bij Jan Blauw was het al eender. Die scheen met de andere neef niet overweg te kunnen, hij klaagde altijd over streken waar hij bij te kort schoot en Kompaan had zelf aanschouwd hoe schraal het er gesteld was toen hij er op een avond kwam en zij aan de boterham zaten. Een kleinigheid nu en dan gaf daar verlichting. En hij stoorde zich niet aan de zwaartillendheid van Maartje, die nu bijna elke dag sprak van donkere dagen op komst.
Hij wilde er niet van horen, hij voelde zich tevreden zoals hij nu leefde, wandelend, kijkend naar de stad, soms van Otje vergezeld maar meest alleen, en hier en daar binnengaand bij oude kennissen, rijk of arm. Vaak gebeurde het niet dat hij Ruyns of Kappelaar bezocht, Bolder nog minder, want dat was een heel rijk huis, te weelderig voor zijn smaak. Hij bracht gewoonlijk wat voor hen mee, een kistje fijne sigaren, een portefeuille, een servetring, iets van weinig waarde, maar dat toch altijd hartelijk werd aangenomen. Zie je wel, zeide hij tegen Ruyns, dat de mens tevreden kan zijn zonder de rijkdom? Hoeveel ton gouds is er door mijn handen gegaan en heb ik er schade van? Heeft het niet zijn nut ergens anders gebracht? Ja, antwoordde Ruyns, maar zo raar als jij is er geen tweede.
Maartje werd steeds somberder en hij uithuiziger. Wel klaagde zij niet, maar hij kon aan haar gezicht zien dat zij last had van de kleine kwalen en dat maakte misschien dat zij zeurde over zijn onvoorzichtigheid. Het prikkelde hem tot ongeduld. Zwijg toch stil met die leuterpraatjes, zeide hij en hij nam de hoed en ging uit. Zodra hij buiten was had hij het vergeten, dan liep hij rond urenlang, kijkend naar de nieuwe huizen, naar de nieuwe tram, naar de schuiten en waar gebouwd werd met de heimachine. Als hij moe werd ging hij op een bank zitten, als het regende onder de paraplu, hij kende nu zeker alle banken in de plantsoenen. En Otje, die dat wist, kwam dan plotseling achter de struiken te | |
| |
voorschijn en ging naast hem zitten. Hij verdiende weinig, met boodschappen brengen, pakjes dragen, maar hij was toch slim genoeg om voor zijn wippertje te zorgen. Kompaan gaf hem standjes, dat hij wijzer moest zijn en eindelijk ophouden met de drank, anders zou hij hem zeker nooit meer geven. En zij praatten over de mensen, die nu niet meer geholpen konden worden, hoe het hun ging en wat zij deden. Over ieder geval had Kompaan iets te zeggen waarvan Otje vond dat het malligheid was. Neen, mijnheer, zeide hij met de vinger opgeheven, dat hebt u altijd verkeerd verstaan. En hij legde het uit, verward en ingewikkeld, zodat Kompaan al luisterend vergat dat Maartje met het eten wachtte.
Op een gure middag van het voorjaar, toen hij laat thuiskwam, vond hij de schotels op de tafel en Maartje was er niet. Zij was zeker uitgegaan. De petroleumlamp was niet eens gevuld, zodat hij het zelf moest doen. Hij wachtte een halfuurtje en merkte toen dat er maar één bord was klaargezet. Toen hij gegeten had hoorde hij iets in het kamertje boven. Hij riep aan de trap, maar er was geen antwoord. Hij ging naar boven, klopte aan, enige keren, deed de deur open en zag dat zij sliep. Dat vond hij vreemd. Hij wachtte een poos beneden en ging toen nog eens kijken met het ganglampje in de hand. Mijnheer, zeide zij nauwelijks te horen, ik ben zo naar geweest en ik ben nog niet goed. Gaat u Geesje maar halen. Hij ging naar een winkel om de hoek en stuurde een jongen. Geesje bleef die nacht in huis en vroeg in de morgen werd er om de dokter gezonden. Een week maar zaten zij om beurten bij haar bed en Maartje kende hen niet meer voor zij stierf.
Bij de begrafenis stonden er, behalve de Vaars, vele onbekenden aan de deur die meegingen. Kompaan reed in een vigilante met de Vaars, man en vrouw, en Geesje. Hij sprak niet, maar terugkerend zeide hij: Dat is de trouwste ziel geweest die ik gekend heb.
Geesje en juffrouw Vaar kwamen om beurten om te redderen en te koken en op onverwachte ogenblikken belde Otje aan, zeggend dat hij hem gezelschap zou houden. 's Avonds voor hij naar bed ging merkte Kompaan hoe stil het was. Het gordijn vergat hij neer te laten, hij zat met het ganglampje op de tafel en wanneer hij eromheen liep zag hij zijn schaduw op de wand bewegen.
| |
| |
Het was een week later dat hij thuiskomend Otje in de zitkamer aantrof. Hoe ben je binnengekomen? vroeg hij. De man, die gedronken had, liet hem de sleutel zien en deed die weer in de zak. En na een ogenblik zag hij verbaasd Wouter, die van boven kwam. De zoon ging zitten, met een boekje in de hand, en vroeg hem de lamp op te steken. Kijk, zeide hij, hier hebt u het bewijs dat dat mens ons jaren achtereen beroofd heeft. Kompaan schrok en opende de mond. Kijk, zeide de zoon, de bladzijden omslaand, zoveel aan die, zoveel aan die, allemaal bedelingen, denk ik, en allemaal van ons geld. Je bent razend dol, riep Kompaan, je weet toch dat ze een legaat gehad heeft en dat ze ook altijd van haar loon weggaf! Wouter lachte: Maar dat was niet zoveel, reken zelf maar uit hoe dat is opgelopen. U hebt nooit ingezien waar het bedrog zat. En Otje zeide: Dat heb ik altijd gezegd. Toen gingen zij tweeën en Wouter liet het boekje liggen.
De eerste gedachte, die hij kreeg toen hij alleen zat, was waarom Wouter, die nooit hier kwam, vanavond was gekomen? en naar de kamer boven gegaan? en gezocht had naar dat boekje? Dan moest hij er zeker al eerder van geweten hebben. En was het dan niet de plicht van de zoon geweest te waarschuwen? Of had hij hem willen sparen? Hij deed de handen voor de ogen en legde het hoofd op de tafel. En na een poos stond hij op, hij blies de lamp uit omdat het beter was uit te gaan.
Een paar schreden van de deur bleef hij staan en keek op naar het bovenste venster, het kamertje van Maartje. Dat is blinde razernij, dacht hij, weer die vervloekte achterdocht, daar laat ik mij niet in vervallen. Stel je dat eens voor! Meer dan dertig jaar en zij de enige aan wie ik nooit iets gegeven heb. Onzin, als er bedrog is, dan ligt het aan dat boekje. Dat Wouter dat niet dadelijk begrijpt. Hij liep dicht langs de huizen omdat er van de boomtakken droppels vielen, en één gedachte kwam telkens in zijn hoofd terug: de enige aan wie ik nooit iets gegeven heb. Op de brug voor de Leliegracht was het, schuin tegenover het huis waar Wouter woonde, dat hij een stem hoorde, hij wist niet waar, hij wist ook niet wat er gezegd werd. Maar terwijl hij voortging kwam er een treurige gedachte: Maartje, hoe heb je het kunnen doen, jij de enige die niet gevraagd hebt? Ach, dat kan ik niet begrijpen. Op het Singel hoorde hij weer een stem en hij keek om. Of was het die jongen die daar voorbijging? Het was anders een bekende, een heldere stem. Toen hij thuiskwam | |
| |
sloeg de klok van de toren, maar hij wist niet hoe laat het was. Hij kon het toch niet begrijpen en hij keek rond, er was geen mens op de gracht te zien, alleen lantaarns.
Stien Vaar, die 's morgens vroeg met het brood kwam en de kamer deed, zeide dat hij tegenwoordig zeker veel liep, want de hakken van zijn schoenen sleten erg. Zij kwam ook soms in de namiddag, wanneer Geesje er was om te koken, en samen verwonderden zij zich waar het geld was gebleven. Mijnheer liet het door Maartje houden, maar in haar kast was niets gevonden. En hoe moest er dan voor zijn eten gezorgd worden? Het was maar een kleinigheid, die de Vaars wel op zich konden nemen, hoewel eigenlijk zijn zoons hem behoorden te onderhouden. En na een paar dagen spraken zij daarover met Kompaan, maar hij gaf rare antwoorden, dat Maartje met de handen vol geld in het graf was gegaan, en zulke onzin. Hij moest het zich wel erg hebben aangetrokken, want hij kon geen halfuur thuisblijven, vooral 's avonds niet. Jan Vaar, die hem dikwijls met Bruinsel naliep, zeide dat hij ook op straat ongewoon deed, telkens stilstaan, rondkijken en dan praten in zichzelf. Geesje zeide: En Otje ook, waarom die hem blijft nalopen is mij een raadsel, om het geld kan het nu niet zijn. Ik ben bang dat mijnheer aan het malen gaat. Zij zuchtten.
Eens, toen Stien Vaar het ontbijt voor hem neerzette, zag zij hem met een brief. Zie je wel, juffrouw, zeide hij, mijn notaris is een brave rentmeester, dat zal ik hem lonen. Als hij dat geld niet voor mij achter slot en grendel had gehouden zou een zeker iemand, in wie ik vertrouwen stelde, dat weer in een boekje geschreven hebben. Je moet niet denken dat alle mensen eerlijk zijn. Wat bedoelt u toch? vroeg zij, u zal toch van Maartje geen kwaad denken? Juffrouw Maartje was bij haar leven een fatsoenlijke vrouw, antwoordde hij, maar wij zijn allemaal slecht in het gebeente. Hier, lees wat de notaris schrijft, duizend en nog eens duizend, met krakelingen van achten en vlaggetjes door de zevens, ik wil van geen cijfers meer weten, want die maken de dagen maar zwart. Hij schuierde langdurig de hoed en zij verwonderde zich dat hij met handschoenen de deur uitging.
Toen de som hem was uitgekeerd ging hij eerst naar zijn oudste zoon, gaf hem een deel en zeide: Het is beter bij jou bewaard, anders brengt het maar verleiding voort. Zo deed hij ook bij de tweede en de derde zoon. Maar bij Wouter herinnerde hij zich | |
| |
dat de neven Hendrik en Jan geholpen moesten worden, daarom vroeg hij iets terug. Neen, zeide hij, het gaat je niet aan waar het voor is. Ik ben oud genoeg om te weten wat ik doe. Die avond, wandelend met Bruinsel en Jan Vaar, vertelde hij wat hij met het overblijfsel van de erfenis gedaan had. Vroeger, in de dagen van juffrouw Maartje, werd het beter besteed aan de armen, dat is jullie wel bekend, maar nu haar troon is omgevallen is alle goud een gruwel. Alleen wat zilver heb ik behouden voor de onverwachte gast. Laten wij zien wie dat zijn zal. Onder een lantaarn toonde hij hun een handvol nieuwe dubbeltjes. En er zijn nog kwartjes ook zeide hij, en guldens ook, maar die draagt men niet in de zak want de wolf gaat op sluipende voeten.
De vrouw van Vaar was het die met de zoons ging spreken. Er moest de huur betaald worden voor mijnheer Engelbertus en zij had nu al vier maanden zijn onderhoud bekostigd, de heren zouden begrijpen dat zij daar niet mee kon voortgaan. De zoons zouden overleggen. En na een week kwam er een bediende van het kantoor aan de deur met de boodschap van de oudste zoon, dat mijnheer 's zaterdags tien gulden kon komen halen. Kompaan zeide dat Geesje de man boven moest laten komen. Hij keek hem aan en hij vroeg: Is dat de volle waarheid, jonge man? Zeg dan aan wie je gezonden heeft dat mijnheer Engelbertus gewoon is het geld in huis te zien komen. Hij loopt niet om de penning. En voortaan bracht die bediende 's zaterdags het weekgeld en Geesje nam het aan. Zij en Stien waren overeengekomen dat het beter was samen voor hem te blijven zorgen, de ene 's morgens omdat zij dichtbij woonde, de andere 's middags, dan hem aan een vreemde over te laten, nu het wel scheen dat hij de zonderlinge gedachten niet meer kwijtraakte.
Het was een zomeravond en daar er een stortregen viel wachtte hij met uitgaan toen Geesje de tafel had afgenomen. Zij ging tegenover hem zitten en zij sprak: Ik heb u twee dingen te zeggen. U hebt het in uw hoofd gehaald lelijk te denken van juffrouw Maartje en daar doet u ons veel verdriet mee. Ik zou er mijn leven voor willen geven dat er geen beter mens voor u geweest is, u hebt een engel in huis gehad en u hebt het niet geweten. Het is een gemenigheid die u voorgepraat is en daar loopt u over te malen. Mijnheer, doe die gedachte toch van u weg. Juffrouw Maartje, antwoordde hij, zal bij mij waardig in aandenken blijven. Zij heeft misschien gedwaald, maar dat zijn | |
| |
zaken van deze wereld vol van dwalingen. Wat zij welgedaan heeft, dat vergaat niet. Moet ik mij zulke gedachten uit het hoofd zetten, kind? Zij zuchtte. Maar waarom blijft u dan geloven wat uw zoon u heeft voorgepraat? Er mag aan het woord van mijn zoon niet getwijfeld worden, en dan, hij sprak met de getuigenis van Otje, vergeet dat niet. Zij zuchtte weer, zij zweeg. Hij keek naar de grote droppels die op de blaren spatten.
Na een poos sprak zij weer. Het is Maartje niet, maar ik heb lelijk tegen u gehandeld. Wel honderdmaal had ik het u willen zeggen, maar ik durfde niet en het was beter het verdriet alleen te dragen, dacht ik. Maar als ik u de ogen openen kan moet ik het zeggen. Ik heb Otje veel ontzien, hij was nu eenmaal mijn man. Hij heeft oneerlijkheid tegen u gedaan en dat wist ik al voor ik met hem trouwde. Had ik het toen maar dadelijk gezegd. Maar ik hield nog van hem en dan verzwijgt men veel. Tot het me te erg werd en ik van hem wegging omdat ik niet wilde leven van het gestolen goed. Maar al heb ik dat ook gedaan, al heb ik het ook voor u verzwegen, ik heb de dagen dat ik nog jong was en u bij ons kwam nooit vergeten. Ik ken u wel genoeg dat u het vergeven zal. Wel kind, je kon toch niet verwachten dat je altijd de goede weg wist? Je hebt gedwaald en je hebt er zeker om gehuild, maar mij heb je geen kwaad gedaan. Ja, je was een zwak kind, zo mager als een lat, mijn tante Agathe heeft een blauwe mantel voor je gestuurd, dat weet ik nog. Maar oordeel niet over Otje. Hij mag dan drinken, de deugniet, hij mag zottenklap uitslaan omdat er weinig verstand zit in dat rode hoofd, hij zal ook wel veel gelogen en gelasterd hebben, maar die man heeft braaf en nuttig werk in zijn leven gedaan, vraag dat maar eens aan allen die hem goed gekend hebben. Ik verkies geen minachting over hem te horen. Acht slaat de toren, ik moet uit.
Morgen, middag en avond ging hij door de stad en altijd wanneer hij omkeek zag hij een bekend gezicht. Meestal was het Bruinsel die hem volgde, alleen of met Jan Vaar, maar soms ook was het iemand wiens naam hij niet meer wist. Zij liepen ook wel naast hem en hij vertelde hoe het vroeger was in de stad, toen de lantaarns nog van hout waren en de lichten klein. Bruinsel was een man die nooit moe werd en weinig sprak. Hoe heb ik jou toch leren kennen? vroeg Kompaan en het antwoord was een lachje. En wanneer hij thuiskwam vond hij dikwijls iemand in de kamer, Geesje of Stien Vaar en 's avonds ook wel haar man. Nelis | |
| |
las hem uit de krant voor en kon rustig praten, hij hoorde graag naar hem. Nelis, zeide hij, er zit wijsheid in je, dat hoor ik aan je stem, daar word ik vredig van. Je spreekt soms met een klank waar de waarheid in is. De waarheid, antwoordde Vaar, dat is de vriendschap tussen u en ons. En daarom, laat ik het u zeggen, spijt het ons zo erg dat u de lasterpraatjes over juffrouw Maartje geloofd hebt. Ik heb haar boekje nagezien en het recht bevonden. Er is geen blaam. Kompaan stond op, legde de hand op de tafel en met de andere aan de baard sprak hij op plechtige toon: Ik heb te kiezen tussen geloof aan mijn zoon en geloof aan dat boekje en als ik voor dat boekje had gekozen, had het verstand mij moeten begeven. Geesje, die erbij stond met doek en bord, schudde het hoofd en knipoogde tegen Vaar om te zwijgen.
Maar er waren dagen dat hij het liefst alleen was. Dan leek het wel of er iets in zijn hoofd niet wakker wilde worden en hij liep, hij liep langs grachten en straten zonder iets te zien. Vooral op de grachten hoorde hij stemmen, ook al was daar niemand hoe hij ook tuurde. En één stem klonk hem bekend in de oren, hij wist niet of het door het geluid kwam of door de toon, maar het deed hem goed, of hij fris water had gedronken. Hij ging op een late avond, naar huis kerend, de hoek om toen hij het achter zich hoorde zo duidelijk dat hij terugliep. Hij lachte ervan terwijl hij rondkeek naar het licht op de bomen en op het water. Hij moest aan iets denken, maar het was zo ver weg. En hoog in de lucht sloeg de klok, eenmaal. Het was jammer dat het al zo laat was want hij hield van de stilte, vooral op zo'n nacht dat ook de blaren rustten. Hij liep zacht over de stenen en aan de voordeur van zijn huis deed hij de sleutel voorzichtig in het slot.
|
|