| |
| |
| |
XV
In de nachten van de lente lag hij vaak met ogen open in het donker. Voor hij naar bed ging schoof hij het gordijntje weg om naar de lucht te zien, waar maar zelden een ster uitkwam, en wanneer een van de achterburen licht opstak zag hij de nok van het lager dak daarnaast. Er kwamen dan andere huizen voor de geest, verscheiden van gedaante, hij zou ze kunnen uittekenen, en zij lagen alle aan de donkere kant van een gracht of van het Singel. En als het bed hem verveelde stond hij op, kleedde zich en ging de deur uit. 's Nachts rook het fris en dat kwam, dacht hij, omdat er overdag van allerlei de lucht bedierf. Soms liep hij dicht langs de wal, hij keek naar de schuiten, stil, of er niemand in was. Maar er voeren ook wel schuiten op dit uur en daarom bleef hij op een brug gewoonlijk staan. En dan zag hij een tjalk, die langzaam aankwam, natuurlijk met een schaduw ernaast, en een man stond voorover aan de boomstok. Het water wiebelde, de schaduw werd donkerder bij het naderen en ging mee onder de brug. Men lette er weinig op, maar als men het deed merkte men dat er ook in de nacht schaduwen waren. Voor een bakkerij bleef hij daarom altijd staan om te kijken. Soms zag hij een schaduw een steeg ingaan, een pothuis langs, zonder dat hij een mens had opgemerkt, dan lag de straat weer stil met gele glimming overal op de keien en in de verte, waar opgebroken was, hing een lamp zoals een granaatsteentje in een oorbel. Man, zeide hij tegen zichzelf, je hebt het vroeger altijd in de zon bekeken, maar er is meer te zien als iedereen naar bed is.
Enige keren al had hij Otje 's avonds meegenomen langs het hek van het Sarphatipark omdat daar een goudenregenboom stond en hij had hem gevraagd of hij over de gele trossen en de blaren niet iets donkers bewegen zag, maar Otje zeide dat het onzin was. En op een nacht ontdekte hij in een straat niet ver vandaar een bakkerij met bijzonder witte muren. Daar kwam soms een warm schijnsel op, soms een groot hoofd met schouders en soms alleen een hand. Opeens stond de bakker voor de tralies, zich het voorhoofd vegend, en keek hem aan. Dat u zo laat nog | |
| |
langs de straat loopt, zeide hij, ga toch naar huis, mijnheer Engelbertus. En komt u overdag eens aan, Ida praat altijd over u. U woont wat veraf voor de knecht, anders liet ik het brood bij u bezorgen. Ida, dacht hij naar huis gaande, wie kan dat zijn?
En twee dagen later zeide hij: Dat is gek, toen Stien Vaar hem vertelde dat zij geen brood meer hoefde te kopen omdat de knecht van Vink er geen geld voor wilde hebben.
Otje kwam hem halen want hij vond het niet verantwoord dat mijnheer alleen liep en als hij knipoogde wist hij dat hij Geesje een paar kwartjes van zijn geld moest vragen. Wanneer het gebeurde dat zij niet genoeg meer had, zocht hij in zijn kast of er iets was om naar het pandjeshuis te brengen, want op een lange wandeling kregen zij dorst, hij dronk een glas melk en Otje mocht een tapperij binnengaan om één enkel glaasje, terwijl hij buiten wachtte. Vooral op die avonden van juni, toen het overdag veel regende zodat er een frisse lucht hing, liepen zij ver, de Buitenamstel langs tot aan de kalkovens toe. Als men in het riet ging staan, of op het steigertje, hetzelfde steigertje waar zij als jongens wel gehengeld hadden, zagen zij nog laat boven de Paleiskoepel een glans aan de hemel en in de verte de Zuiderkerk. Kompaan legde hem uit hoe het was geweest toen Otje nog in de wieg lag en gaf hem raad in velerlei. Ja jongen, je hebt gelijk, het is voor menigeen hier een slechte boel. Mijn oom Jacobus kon vreselijk tekeergaan tegen de wereld, nog erger dan jij. Maar denk eens, Otje, wie jij zelf eigenlijk bent. Niets dan een domme man die voor zijn schaduw loopt en daar mag je niet prat op zijn. De haan staat op de mesthoop en kraait dat je het overal horen kan, wie is er meer, de haan die morgen geplukt wordt en opgegeten, of de mesthoop? Daarover wilde Otje wel van antwoord dienen, maar Kompaan liet het niet toe en ging voort hem te vermanen. Dikwijls wees hij hem terecht dat hij zich vergiste als hij hem voor onnozel hield. Onnozel ben ik geweest, maar de mens moet wel wijs worden en niet alleen ten koste van het geld, zoals jij denkt in je dievenhart. Altijd waarschuwde Otje hem: Mijnheer Engelbertus, als je dat nog eens zegt.
Op een avond dat Otje kregelig was, omdat hij hoofdpijn had, en veel tegensprak, liepen zij op de Stadhouderskade onder de bomen. Kompaan wees hem naar het beeld op de koepel met een ster ernaast, maar hij zeide dat het ding hem niet aanging. Ik heb het al zo dikwijls gezegd, mijnheer Engelbertus, het is je | |
| |
verdiende loon dat je met een winkelhaak in je jas moet lopen, want je hebt met mal kippeverstand omgesprongen met je geld en als je het nog eens mocht krijgen, van je broer of zo, is het beter dat ze het je afnemen. 't Is treurig, antwoordde Kompaan, dat je door de hoofdpijn zulke harde dingen zegt. Die hoofdpijn komt van de worm, die je nu al in het hoofd hebt. Maar het was beter, man, dat je goeddoende lijdt dan kwaad doende, dat heb ik je toch geleerd? Je pijn zou makkelijker te dragen zijn als je niet smaalde op anderen, even arm als jij. Ergert die winkelhaak je zo en scheld je me daarom voor malle kip? Al droeg je hermelijn, Otje, dan zou je toch beleefd moeten blijven. Maar jij minacht de armen. Er gingen hun mannen voorbij en een zeide: Goedenavond, mijnheer Engelbertus.
Stien Vaar zeide de volgende morgen dat hij wachten moest met uitgaan, want er was een jonge man geweest om zijn jas te halen, zij kende hem wel. Zij verwonderde zich, zij dacht dat mijnheer het met hem had afgesproken. Het was de jonge Kuyff, de kleermaker, mijnheer had zijn grootvader immers wel gekend, en zoals hij kon stoppen, zo kon geen ander het in de stad. Kuyff van de Looijerssloot? vroeg hij, ik weet niet hoe lang het al is dat wij hem begraven hebben. Ja, zeide zij, daar een kleinzoon van, hij woont in de Weteringstraat. Maar hoe wist hij dan dat die jas gestopt moest worden? En daar dacht hij de hele morgen over, nu en dan uit het venster kijkend of hij eindelijk kwam. De jonge Kuyff lachte alleen maar toen hij de jas terugbracht, zonder vlekken en goed gestreken, en Kompaan zeide dat hij hem eens op zou zoeken.
Het was een koel donker kamertje waar hij op de tafel zat te werken, met uitzicht op klimop. Kompaan keek zwijgend toe naar krijt en schaar en ook de jonge man sprak niet. Toen het twaalf uur was stond hij op en vroeg of Kompaan mee ging eten. Dat was in de gaarkeuken, een zaal die hij mooi vond. Hier zit je, zeide hij, zoals in de tijd van de apostelen. Hij keek naar de witte muren, naar de vensters in de hoogte waar de zon op de groene bladeren scheen. Langzaam at hij het brood. Het waren dunne schaduwen die hij op de muur zag wanneer de juffrouwen voorbijgingen en aan de witte zoldering wiegelde een lichtje uit de waterkan. Was ik heel mijn leven maar hier gekomen, zeide hij, dat er zulke lichte schaduwen bestonden wist ik niet. Kuyff lachte hem toe.
| |
| |
En thuis zeide hij tegen Stien Vaar dat zij geen koffie meer voor hem hoefde klaar te zetten omdat hij in de gaarkeuken een grote kom kreeg voor een dubbeltje, met dikke boterhammen, en bovendien de rust in het hoofd. Dat andere dubbeltje mocht zij dan weer nuttiger besteden. Hij ging er iedere dag om twaalf uur heen en ook de juffrouwen noemden hem mijnheer Engelbertus, zij bogen soms over hem neer om te vragen of hij niet naar huis moest, zo zat hij in gedachten te staren naar het venster en het groen.
's Middags, wanneer hij alleen thuis was, trachtte hij op het behang, op de gele kast, op het gordijn schaduwen te maken die even dun moesten zijn, met de hand en met het hoofd, dichtbij en verder af. Op de kast scheen dat het best te lukken, maar op het behang, flets bruinachtig met blauwe en rose bloemetjes, werden het rare omtrekken. Ook 's morgens, vroeg wakker, deed hij het op het kussen. Bij het eerste licht waren de schaduwen het mooist. Dan kleedde hij zich vroeg aan om er buiten naar te kijken. Op het water van de gracht staken de bomen en de wallekant donker af en altijd groenig.
Nu Otje zijn kamer dichtbij had liep hij ook in de vroegte bij hem de trap op en klopte zo lang tot er opengedaan werd. Hij begreep niet waarom de man zo suf keek. 't Is vroeg op, zeide hij, en uit je ogen kijken, vergeet niet dat je maar een commensaal bent op de wereld en als je je verslaapt is er dadelijk een ander voor je in de plaats. Otje mocht zich even wassen, maar moest dan gauw mee voor de morgenwandeling, naar de Prins Hendrikkade waar de melkboeren hun schuiten vol bussen brachten, naar het IJ waar de hengelaars aan de steiger zaten, men kon aan het water ruiken dat het nog vroeg was. Mijnheer, verzuchtte Otje, de dag is lang genoeg, u moest morgen maar een uurtje later komen. Wat weet jij van lange of korte dag? vroeg hij, de dag is de dag en daarmee uit. Jij zorgt voor mij en ik zorg voor jou en zodra ik het geld ontvang geef ik je wat. Loop dus niet zo te zuchten, je lijkt wel piepelzot als je denkt dat je harder dan de wind kan blazen.
Herhaaldelijk gingen zij in de vroegte langs de waterkant, jollemannen, schippers en hengelaars kenden hen al. En als hij iets in de zak vond gaf Kompaan de een of ander, en dat maakte Otje altijd kwaad. Bent u wel helemaal goed, mijnheer? je hebt zelf al zo weinig en dan nog aan die baliekluivers geven. Kom- | |
| |
paan dacht even na en antwoordde: Daar doe je een rare vraag. Wie is er helemaal goed? Wij zijn wandelende gebeenten met de worm in het vlees. De kist wordt voor je getimmerd voor je het weet en kan je dan praten van helemaal goed? Ik zal voor het opschrift zorgen: Hierin ligt Otje Tol, bij zijn leven niet dommer dan een ander, niet helemaal goed, niet helemaal verkeerd.
Eens vond Kompaan thuiskomende in de keuken stapels blikjes met levensmiddelen, gebracht door een man die Stien Vaar zijn naam niet had willen zeggen. Hij kende mijnheer vanouds en onlangs had hij hem uit de gaarkeuken zien komen. Zolang het goed ging in zijn winkel zou hij nu en dan iets bezorgen. Wie kan dat zijn? vroeg Kompaan, ik denk dat mijn zoon Kasper hem gestuurd heeft. Ik wist niet dat hij terug was. Eergisteren ben ik er nog aan de deur geweest, maar de meid zei weer dat ze nog op reis waren. Bij de anderen is het tegenwoordig elk ogenblik hetzelfde, mijnheer en mevrouw niet thuis. Stien Vaar verzekerde hem dat die blikjes niet door zijn zoon gezonden waren, maar hij hield vol dat hij niemand kende die hem zo gul bedenken zou. Kasper, zeide hij, was altijd een gevoelig kind geweest. Hij wilde er die eigen middag heen om te bedanken. Toen hij er aanbelde werd hem voor de zoveelste maal gezegd dat mijnheer en mevrouw nog niet terug waren van de reis. Otje wist ervan. Die zoon van u hoeft u voor september niet op te zoeken, die heeft het te kwaad gehad met het gerecht. Kompaan begreep dat niet, hij maakte er zich bezorgd over, daarom wilde hij zijn oude vriend Ruyns gaan spreken. Maar ook hier kreeg hij ten antwoord dat mijnheer afwezig was. Hij vond het zonderling dat hij de oude vrienden haast nooit meer zag.
Toen hij op een andere dag een mand met grote vijgeperen in de kamer vond, zeide Geesje: Ziet u wel dat u nog oude vrienden hebt? Zij waren gebracht door een vrouw die in de Staalstraat woonde. Hij ging er samen met Otje heen en op de brug voor de Groenburgwal bleef hij zo lang staan, kijkend naar het water, dat Otje vroeg wat hij nu weer te zien had. Ik heb van mijn leven geen groen gezien als dit water, antwoordde hij, ik moet eens naar de schilder want ik zou dat wel op een uithangbord willen hebben, met de toren in het midden. De vrouw van de vruchtenwinkel vertelde dat zij de dochter was van Baal en dat mijnheer vroeger altijd eieren voor haar zond en met nieuwjaar driekoningenbrood. Hij herinnerde zich niets daarvan, hij | |
| |
zeide dat het echte driekoningenbrood niet meer bestond, Ledoux was niet meer in de Kalverstraat te vinden en niemand wist waar hij gebleven was. De vrouw schudde het hoofd tegen Otje.
En in het midden van september merkte Otje dat het geen mallepraat was geweest wanneer hij sprak van geld ontvangen, want hij gaf weer met ruime hand en zonder onderscheid. Hoe komt mijnheer eraan? vroeg hij. Ik ben een heer, antwoordde Kompaan, en jij bent een knecht, die vraag past je niet. Je mag niet vragen hoe de gever van de gaven eraan komt. Maar aan Geesje en Stien Vaar vertelde hij het wel. Het was maar weer geld, een pakvol daar in de kast, van de oude broer die gestorven was en hij had liever die broer zelf gezien dan dit, maar hij zou hem wel gauw volgen. En als zij van arme mensen wisten moesten zij het zeggen, want daar was het voor, niet voor de rijken zoals hij, maar voor God en de armen samen.
Er werd vaak aan de deur gescheld, 's middags bleef hij thuis omdat er niemand anders was om open te doen. Er stonden wel eens drie, vier mensen samen op de stoep. En het gaf gauw ruzie. Op dinsdag en op donderdag kwamen een man en een vrouw met een klein oud piano-orgel en zij bleven meer dan een uur voor het huis, nu en dan draaiend. En eens kwam er een groot orgel met twee jongemannen, die de anderen vroegen wat zij daar te maken hadden. Op het geschreeuw keek Kompaan het venster uit. Met die oude mijnheer heb jij niet van doen, riep er een, daar moeten wij voor spelen. Het werden hoge woorden, met de vuisten dreigend over en weer. Kompaan kwam aan de deur en met de toekijkers drongen zij rondom hem. Mijnheer Engelbertus, zeide de ene man, u kent ons wel niet, maar wij kennen u van dat wij zo klein waren. U weet nog wel van Dolfijn? die met een draagorgel ging? dat was onze vader en als er één het recht heeft voor u te draaien zijn wij dat, de zoons. Het geld mag die man hebben, daar is het niet om, wij nemen geen cent van u aan. Best, zeide Kompaan, heel best, maar hem verlang ik dinsdags te horen, dat orgel speelt ook mooi, en jullie dan donderdags.
Er kwam erger van, een maand later maar, hoewel hij dacht dat het geld al langer in de kast had gelegen. Hoeveel het geweest was zou hij aan de notaris kunnen vragen, maar dat kon niemand schelen. Het was nog vroeg in de avond, onder een lucht geel- | |
| |
achtig grauw, er hingen schitterende druppeltjes aan de blaren. Hij kwam van Otje, die hij niet thuis had gevonden, de brug over. Daar zag hij al dat er licht was in de kamer. Hij ging dicht aan de walkant staan om te kijken wat het was dat er bewoog op het gordijn. Eerst zag hij de schaduw van een hoofd, toen nog een, toen nog een, drie dicht bij elkaar. Er werd een arm opgeheven en die daalde weer, er kwam een hand op, het leek wel een klauw met de vingers krom, bijna zo groot als het hele venster. Die schaduwen kwamen hem bekend voor, maar het was beter ze niet te kennen. Toen de deur zacht openging en er achter elkaar drie gedaanten buitenkwamen, wilde hij ze niet zien, het waren schimmen, hij keerde zich om en stond tegen de boom. Hij hoorde hun voeten en hun gemompel verdwijnen. Na een poos zag hij dat het licht boven uit was gedaan. De deur stond open. Hij wilde de trap opgaan, maar hij moest wachten op Otje, die zwaar, langzaam benedenkwam en hem voorbijliep zonder hem te zien. Boven stond hij een ogenblik in donker, hij begreep niets. Hij hoorde een stem: Ja vader. Toen ging hij maar uit. Die nacht kon hij niet slapen omdat hij gedurig in zijn hoofd hoorde: geld, het leek wel het droppelen van de goot.
Toen Stien Vaar in de morgen kwam deed hij de deur van de gele kast open en zeide: Zie je wel, de schimmen hebben alles meegenomen. Mij zal het geen kwaad meer doen, maar anderen beklaag ik. Is het vandaag zaterdag? Zeg dan aan Geesje, als die bediende van het kantoor komt niets van hem aan te nemen. Waar moet u de kost dan van betalen? vroeg zij en hij antwoordde: Op mijn leeftijd geeft dat geen zorg.
Hij merkte in die dagen dat er druk en boos gepraat werd, door Nelis Vaar met zijn vrouw, met zijn zoon, met Bruinsel, met Geesje, maar het ging hem niet aan. En toen Vaar zeide dat hij niet hoefde te zorgen, over de huur niet en over de kost niet, antwoordde hij: Dank je, Nelis. Er was een boodschap van de jongste zoon, dat hij op het kantoor moest komen om uitleg waarom het weekgeld geweigerd werd, en hij keek alleen verwonderd.
Hij kreeg ook een briefje van de juffrouwen Dorst, dat zij hem gaarne wilden spreken over een zaak die hun grote schrik had aangejaagd, hij ging erheen op een namiddag dat het hard woei en de takken van de bomen braken. Aan het venster van zijn oude huis zat een vrouw met een zuigeling op de arm; hij nam zijn | |
| |
hoed af, zij groette terug. De ene juffrouw Dorst stond op toen hij de kamer binnenkwam, de andere vroeg of zij mocht blijven zitten. Hij maakte een diepe buiging en zij knikte langzaam. Voor het eerst zag hij dat zij alle beiden iets van een lach op het gezicht hadden. De jongste deed het woord, terwijl de andere hem aankeek. Mijnheer, zeide zij, u hebt ons helemaal van streek gebracht door wat uw zoon is komen zeggen. Hoe kunnen wij de huur betalen? dat weet u immers zelf wel. En anders met het nieuwe jaar het huis uit, zei hij. Kan dat niet nog wat wachten, mijnheer? wij zijn immers ook mensen van de dag en wij zijn u altijd welgezind geweest. Hij lachte en zij lachten eveneens. Mejuffrouw, antwoordde hij, dat is al te gek. Het huis is om zo te zeggen van oudsher uw eigendom en zolang mijnheer Engelbertus rondloopt blijft dat zo. Uw buurschap was mij altijd een grote eer. De jongste ging voort: Dat is ons aangenaam te horen, mijnheer, wij dachten dat u de macht al uit handen had gegeven. Toch niet, zeide hij, mijn zoons waren rare snuiters, vol guitigheden, zij noemden zich kwartjesvinders en sinjeuren van klaveraas, zo mal konden zij onder elkaar zijn. Ik heb ook een dochter gehad, maar daar kan u niet van weten. En na enige complimenten boog hij, de jongste boog, de oudste knikte. Buiten keek hij op naar het venster en groette nog eens. Eerst openden zij de ogen wijd, toen moesten zij zo erg lachen dat zij de hoofden omkeerden. En voor de vrouw met het kind aan het venster van zijn oude huis nam hij ook de hoed weer af. Die hoed moest hij blijven vasthouden, zo hard woei het door de bomen.
Nu hij geen geld in de zak wilde hebben, en de kwartjes die hij er wel eens in vond op de tafel legde, kon hij niet meer naar de gaarkeuken gaan. Maar Otje hield hem dikwijls vrij met een kop chocolade, want die had geld hoewel Kompaan hem niet kon geven. Mijnheer, zeide Otje als hij hem bedankte, je bent altijd goed voor mij geweest, van mij zal je niet ontberen en ik zal op je passen zolang ik leef. Soms luisterde Kompaan niet naar hem, maar keek rond naar de huizen, naar de lucht. Eens viel het hem in of zijn geest niet meer zoals vroeger was, want als hij aan iets dacht kreeg hij opeens een heel andere gedachte en wat hij dan zeide was niet wat hij eerst had willen zeggen. Donker was het niet voor zijn geest, integendeel, hij had de dingen nooit zo duidelijk voor zich gezien, maar wat hij erover denken wilde sprong van de hak op de tak. Er kwam een tijd, dacht hij, dat men | |
| |
over de benen, over de handen, over de ogen geen beheer meer had, en zo zou het ook wel met het hoofd zijn. Maar hij moest oppassen dat Otje of anderen het niet merkten. De benen waren nog goed, hij kon wel twee uur lopen voor hij moe werd in de voeten. Overdag gingen zij meestal zwijgend naast elkaar, maar zodra het begon te schemeren en de lichten opgingen langs de straat, leek het of hij wakker werd en bij het minste gezegde wist hij dadelijk een antwoord. Neen, Otje, dat is alweer een domheid. Je vader zei het al, dat ik verblind was, maar die was net zo warrig onder zijn muts als jij nu onder die pet. Ik kon helderder zien dan menig ander van mijn tijdgenoten. Maar de ogen slijten, dat geef ik toe. Een man zal vijfentwintig stuiver in de week besteden aan rozenwater voor zijn ogen, hij wordt evenwel stekeblind, tenminste voor wat er hier te koop is. Maar je moet niet denken dat men dan helemaal niet meer zien kan. Wil mijnheer dan zeggen dat je zien kan als je blind bent? vroeg Otje.
Maar laat op de avond, wanneer het stil was in de zijstraten en er op de grachten geen mens meer ging, werd hij nu eens opgewonden en dan weer triestig over een kleinigheid. Als Otje over geld sprak voer hij heftig uit: Zwijg jij daar maar van stil. Je bent een lelijke dief, Otje, en het zou je in de toekomst kwalijk vergaan als je niet had uitgestrooid en aan de armen gegeven. Daar kreeg hij driftig antwoord op: Jawel, een dief dat ben ik, daar heb je gelijk aan, maar niet zoals u denkt en als je het nog eens zegt loop ik naar de politie, dan zal je zien wie de dieven zijn.
En voor de deur van een oude vriend verhief Kompaan de stem: Hier woont mijnheer Ruyns, de ongerechtige, de bedriegelijke, die goed gezworen heeft en slecht gedaan. Dat is een schobbejak, die ligt op zijn rug te snorken, zijn hart zo leeg als een vat zonder bodem en zonder deksel, keer hem om en het blijft net zo leeg. Hij werd luidruchtig, hij wilde aanbellen om rekenschap te vragen, zodat Otje hem aan de arm mee moest trekken. Een eind verder dan werd hij klagend van stem: Denk er toch aan, ik smeek het je, beste man, je moet niet alleen geloven, maar ook doen wat je gelooft. En wanneer hij omkijkend bijgeval Bruinsel onder een boom zag staan, die hem een enkel keer nog volgde, riep hij hem en herhaalde het met hoge stem. Bruinsel sprak altijd kalm en maakte hem rustig. Tussen hen beiden lopend zeide hij zacht: 't Is niets dan mikmak hier, over wat koper, over wat zilver. Daar doen wij niet aan mee. Samen brachten zij hem tot aan zijn deur.
| |
| |
Maar thuis had hij geen rust en meer dan eens, wanneer Otje of een ander hem goedenacht gezegd had, keek hij voor het venster of hij weg was en ging weer uit. In december dwaalde hij iedere nacht, langzaam onder de paraplu. En hij zat in een plantsoen, slapeloos, starend in het donker.
Op een nacht, toen er stil wat regen en wat sneeuw viel, liep hij zwijgend tussen Bruinsel en Otje, die dronken was en kribbig. De een mopperde en schold met zijn eentonige zware stem, de ander zeide soms maar een enkel woord terug. Bij het plantsoen aan de Raampoort stonden zij stil en toen het ruzie werd tussen die twee ging hij op de bank zitten. Een agent kwam er langzaam aan. De paraplu ziende, die geopend op de grond lag, naderde hij. Hij vroeg iets. Er was geen antwoord en hij bukte. De twee anderen kwamen erbij. Is dat de oude Engelbertus? vroeg de agent, de rijke man? Hij hoorde hem iets zeggen en hij bukte weer, hij keek. Toen richtte hij zich op en schudde het hoofd, hij liep naar de hoek en hield de arm op voor een vigilante. Samen droegen zij Kompaan erin. Er was het geratel van wielen over de stenen, daarna het gemompel van de twee mannen op de brug, de hoek om. En het werd stil in de straat met de lichten en de regen.
|
|