| |
| |
| |
XIII
Hij genoot van de zomeravonden onder de bomen langs de grachten of in stille buurten waar niets te zien was dan de glimmende ruiten en een lantaarn aan de hoek. Soms, in het begin van de week, liep hij ergens binnen bij mensen die hij goed kende om te zien hoe het er ging, maar nu hij weinig te geven had was er ook weinig te zeggen en hij bleef kort. Na het midden van de week was het onnodig iemand op te zoeken, dus liep hij maar wat rond. Hoewel hij het eigenlijk altijd had gedaan werd het nu een vaste gewoonte door de stad te dwalen. En dikwijls wanneer hij opkeek vond hij het er vreemd, of hij nooit in die straten was geweest. Hier en daar, in de arme buurten, zaten er nog wel twee met elkander voor de deur, maar de meeste mensen waren, zo laat als hij daar ging, toch al binnen en veel vensters met licht op zag hij niet, tenminste niet aan benedenhuizen. Hij stond wel eens stil, verwonderd waarom er een deur open was, hij keek op naar de donkere trap. Misschien waren de mensen uit. Of verwachtten zij dat er nog iemand binnen zou komen? En telkens viel het hem op hoe stil het was. Soms hoorde hij stemmen, zacht, gedempt, zonder dat hij iemand zag, misschien in een zijstraat om de hoek. Zijn eigen stem kon dat niet zijn, want al had hij zich wel betrapt dat hij hardop sprak, hij hoorde toch het verschil. Wie alleen loopt, dacht hij, niets te doen of te denken heeft, merkt de gewoonste dingen op. Hij had ook nooit geweten hoeveel verschillende soorten van plaveisel men in de stad kon vinden; hoeveel kleine logementen men tegenkwam, waar men toch nooit iemand zag binnenlopen; hoeveel zonderlinge opschriften er waren, ouderwetse woorden en niet eens goed gespeld. Merkwaardig ook dat er 's avonds zo veel honden gingen, sommige die maar snuffelden, andere recht vooruit of zij wisten waar naartoe.
Toen er in juli herhaaldelijk meetings werden gehouden, waar het roerig toeging over twee broeders die onschuldig veroordeeld heetten te zijn, kwamen Bruinsel en Jan Vaar hem vaker halen. Nu eens was het in een klein lokaal, dan weer in een groot.
| |
| |
Kompaan merkte dat de mensen hem aankeken wanneer hij binnenkwam, vele groetten hem ook met: mijnheer Engelbertus, en soms herkende hij er een. Veel begreep hij niet van hetgeen er werd gesproken, maar er werd tegen onrecht opgekomen. Wanneer zij dan op straat liepen, zo lang dat die jonge mannen even op een bank wilden rusten, kon hij zelf tegen het onrecht tekeergaan. Jullie weten nog niet hoeveel onrecht er op de wereld bestaat, zeide hij, al zou men er eeuwen tegen vechten dan had men het nog niet helemaal ten onder. Maar laten we beginnen met het geld weg te doen. Als je zo eens rondkijkt zal je zien hoeveel ellende daaruit voortkomt.
Hij ondervond het zelf toen het weer bij hem in huis kwam, al besefte hij er niet alles van. Nadat Agathe Blom overleden was in de ouderdom van negenentachtig jaren, in de maand voor de grote feesten in de stad begonnen, kreeg Kompaan zo veel te doen dat hij erover dacht het boekhouden op te geven. Met de twee mannen, die het werk van de weldadigheid voor haar bezorgd hadden, besprak hij iedere morgen voor negen uur en iedere avond de lijsten van haar bedeelden. Zij had hem er niets van gezegd, maar natuurlijk moest het voortgezet worden. Hij zag hoe ordelijk zij het had ingericht, in boekjes met haar eigen hand geschreven, de namen, de woonplaatsen van het gezin, de redenen van de onderstand, de omstandigheden welke bijzondere uitkeringen hadden vereist. Het waren alle onbekende namen, en wanneer Voet en Lopes hem inlichting gaven, verbaasde hij zich dat er nog zo veel gebrek was in de stad, nog zoveel te helpen. Menig geval was er waar hij meer van wilde weten, hij had niet genoeg aan wat zij hem vertelden en hij ging zelf op onderzoek. Toen werd er druk aan de deur gescheld en Tonia was ook niet jong meer. Kompaan bezocht de buren, de juffrouwen Dorst, om te zeggen dat zij in het huis, nu zijn eigendom geworden, zoals tot dusver zonder huurpenning konden blijven wonen en dat ook de bijstand voort zou gaan. Zij stonden van hun stoelen op, zij bogen voor hem en toen zij gezegd hadden: Zeer vereerd, keken zij hem zwijgend aan. Met Maartje had hij veel te bespreken. Hoewel zij zelf het zich druk maakte, omdat zij een legaat had gekregen en mensen kende voor wie zij al lang iets had willen doen, gaf zij hem herhaaldelijk de raad zich te ontzien en aan zijn leeftijd te denken. En een andere raad wilde zij nog geven. Mijnheer kon bij ondervinding weten hoe het ging | |
| |
wanneer hij ruim voorzien was van middelen, zij vloeiden hem uit de hand voor hij het besefte en hoe kon hij dan voldoen aan de verplichting voor de armen van juffrouw Agathe? Zij vond het beter dat hij een bedrag de notaris in handen gaf om daar tenminste een jaar of vijf voor te kunnen zorgen. Hij zeide dat zij groot gelijk had en hij deed het.
Het leek wel of hij nooit geld bezeten had, ofschoon het toch maar een paar jaar had geduurd dat hij de stuivers had moeten tellen. Maar juist omdat de zucht tot geven zo lang bedwongen was geweest, wist hij nu niet genoeg te bedenken om te geven. Het was ook veel dat hij had en alles tegelijk in de kast, hetgeen Maartje niet voorzichtig noemde. En toen het druk werd in de stad, luid van vrolijkheid voor de feesten van de kroning, voelde Kompaan zich of hij voortgejaagd werd, zodat hij wel in twee, drie dagen niet op de stokerij kwam. In de Amstelstraat, waar de stoet voorbij zou rijden, met de prinsen, de officieren, de grote heren, stond hij in het gedrang achter de schutters en toen een paar vrouwen klaagden dat er zo veel geld versmeten werd aan de soldaten terwijl er nog meer armoede was dan men wist, maakte hij dadelijk twee nieuwe vrienden. Er kon weer een winkeltje begonnen worden en waar dat gebeuren zou wisten de buren nog dezelfde avond van mijnheer Engelbertus. Op de Nieuwendijk raakte hij samen met een oud echtpaar te midden van hossende feestgangers en toen zij daarvan ontkomen waren in een steeg, waren die twee zo van streek, kuchend van het stof, dat hij ze meenam naar een melkhuis. Daar hoorde hij nare dingen en hij had weer twee bekenden voor de hulp. Alleen in deze week van muziek op alle pleinen, prachtige uniformen en boordevolle tapperijen, kwam hem weer meer ter ore dan hij geweten had van gebrek, van ziekte, diefstal en gevangenis. Hij werd eens, zonder erop bedacht te zijn, door Bruinsel tegengehouden om een donkere trap op te gaan.
Otje kreeg weer geld om rond te brengen en hij vertelde weer van de grote vrijgevigheid. En Wouter, de jongste zoon, was de eerste die, gehoord dat de boedel geregeld was, met zijn vader kwam spreken over een wissel die hij te betalen had. Hij had liever dat er met de broers niet over gepraat werd, want het gaf maar haken en ogen. Wat ik jou geef, zeide Kompaan, krijgen de anderen ook. En de dag daarna kwam Diene, de vrouw van Andries,vragen waarom de anderen meer rechten dan zij zouden | |
| |
hebben. Zij kwam nogmaals, om te vragen wat Aaltje van haar gezegd had; zij kwam nogmaals, om een kleine bijstand voor haar moeder. En toen hij eens op de Leliegracht binnenging begon Aaltje te huilen over de valsheden die zij ondervond, het maakte haar zenuwen van streek, en zij verweet Kompaan dat hij de anderen voortrok. Zij had zelf niets voor de japonnen en de tante Agathe had haar lelijk teleurgesteld.
Op een zondagmorgen zat zij bij Maartje met de koffie te wachten terwijl Wouter in het zijkamertje weer met zijn vader over de zaken sprak, toen de schoonzuster Diene binnenkwam. Dadelijk werden er vinnigheden gewisseld. Op de bitse gezegden van Diene wist Aaltje niets te antwoorden, daarom wond zij zich op, Diene op kalme toon steeds dezelfde schimp herhalend. Toen de mannen kwamen werd de twist plotseling heviger, nu was het Diene die schreeuwde en Aaltje huilde, roepend dat het vals was, dat Kompaan moest oppassen voor Andries die hem bestelen wilde, samen met haar eigen man, zij had het zelf gehoord. Wouter schold haar voor slang en Diene schold hem voor dief. En Aaltje bleef onder het snikken roepen: Wacht maar, u zal het zien, ze nemen u alles af. Wouter ging alleen weg, daarna Diene die nog zeide: Vader, kijk goed uit wie u vertrouwen kan. En Aaltje durfde niet naar huis omdat zij bang was wat haar man haar nu zou doen. Had ik mij maar niet in die valse familie begeven, zeide zij, vraag maar aan Otje wat zij in het schild voeren.
Toen zij alleen zaten aan de gedekte tafel keek Kompaan met gerimpeld voorhoofd naar de tuin. Maartje zuchtte. Na een poos zeide zij: Schud die Otje toch van u af, mijnheer, ik zeg het u dringend. En als u mij een pleizier wil doen, laat mij uw geld dan bewaren. Ik kan niet alles zeggen wat ik denk en wat ik weet. En nu die man zich aan de drank overgeeft is hij tot alles in staat. Het is treurig, ja, treurig, en het goede wordt vertrapt of het maar onkruid was. Het ziet er donker voor ons uit en vraagt u eens waarom. Het geld, de goederen, voor zij weg zijn klaart het niet op. Ja zeker, antwoordde hij, maar dat gebeurt gauw genoeg. Als ik mijn andere zoons hetzelfde geef als Wouter hebben moet, is er al een heel stuk weggegaan. Maar laten wij oppassen dat onze mensen niet te kort komen.
En de volgende avond was het Andries, zijn oudste zoon, die van zijn vrouw vergezeld zijn vader opheldering kwam vragen.
| |
| |
Kalm sprekend bracht hij hem onder het oog, dat het ongepast was in zijn huis zulke beledigingen tegen een vrouw toe te laten. Hij had nog meer op het hart. Hij wenste te weten waarom zijn vader geloof hechtte aan de lasterpraatjes van zijn knecht, die konkelde met Wouter en met Aaltje. En nu hij toch zijn grieven uitsprak moest hij het een schandaal noemen dat zijn vader de kostelijke erfenis zo roekeloos verdeed aan Jan en alleman, terwijl hij Andries zuinig moest leven omdat het slap ging in de zaak. Na deze algemene opmerkingen, waarop Kompaan een paar maal geërgerd of driftig had geantwoord, wenste hij zijn vader in het kamertje te spreken. Maak het niet lang, zeide Kompaan, zeg maar dadelijk hoeveel. Maar toen Andries hem alles uitgelegd had en de benodigde som genoemd, schrok hij. Neen, neen, riep hij zich afkerend, nu maak je het te bont. Het is tegen Wouter en tegen Kasper niet verantwoord dat ik je zo veel geef. Kijk eerst eens of er met die betaling niet op andere manier te schikken valt. Daartoe was Andries wel bereid op voorwaarde dat zijn vader voorlopig niet met de broers erover sprak. Maar de volgende dag op het koffieuur keerde hij weer. Hij had alles goed nagerekend, iets minder kon het wel, maar niet veel. En de redenen die hij opgaf, kalm en overtuigend uitgesproken, kon Kompaan ook niet weerleggen. Ik weet zeker, zeide Andries, dat u dat voor uw oudste zoon wel over hebt.
Maartje merkte dat Kompaan weer in gedachten zat, drie dagen lang. Met de verkoudheid, het kuchen en met de aanhoudende regen bleef hij thuis. Zijn gedachten schenen van het een naar het ander te dwalen. Nu eens vroeg hij, zonder aanleiding, of zij de laatste tijd iets van vrouw Vaar gehoord had. Dan weer zeide hij dat hij niet begrijpen kon waarom de oude Griet tegenwoordig geen geld meer van hem aannam. Hij keek lang naar de tuin en zeide dan opeens dat er vroeger op de dakgoot duiven zaten. Soms mompelde hij rare woorden, die zij uit zijn mond niet verwacht had, zoals jandome en verdijd. De man verveelde zich nu hij niet uit kon gaan.
Wel Kasper, zeide hij toen die zoon binnenkwam, ik had al lang gedacht waar je toch bleef. Zeg het maar, je wilt ook je deel hebben, is het niet? Dat mag ook wel. Kasper sprak gemoedelijk, iets uit de hoogte, want hij voelde zich of hij tot een betere stand was gaan behoren. Zeker moest hij ook zijn deel hebben, daar kon zijn vader gerust op zijn en hij wilde het bedrag ook wel | |
| |
noemen, maar het was beter dat zij onder vier ogen spraken. Nadat die zaak behandeld was en Kompaan hem evenveel had toegezegd als hij aan de andere zoons gegeven had, wilde Kasper weten hoeveel er dan nog van de erfenis over was. Dat zou ik niet ineens kunnen zeggen, antwoordde Kompaan, maar ik vind ook dat je daarmee wachten kan. Wat heb je eraan dat te weten? Kasper stak een sigaar op en zeide: Daar moeten wij toch eens over praten. U bent oud genoeg om te begrijpen wat kapitaal is. En u zal ook begrijpen dat men, als er wettige erfgenamen zijn, het niet verkwisten mag, omdat het kapitaal aan de familie hoort. En u kent uzelf genoeg om te weten dat het u in een wip weer door de vingers glijdt. Daarom heb ik advies gevraagd van een vriend. Als u zelf niet beheren kan dan eist ons belang dat anderen het doen. U kan curatele aanvragen. Ik heb er ook met mijnheer Ruyns over gesproken omdat die een oude vriend is, en die vindt het beter dat u het zelf aanvraagt in plaats van wij. Vindt mijnheer Ruyns dat? vroeg Kompaan. Wel, dan zal ik je wat zeggen. Ga jij maar naar huis en wacht mijn antwoord af tot ik zelf met mijnheer Ruyns gesproken heb.
Hij achtte de waarschuwing van Maartje niet, dat hij met dit weer beter deed nog thuis te blijven, hij nam de paraplu en ging die eigen middag. Ruyns zat in zijn werkkamer met uitzicht door de ontbladerde bomen aan de gracht op het gerechtshof. Kompaan begon dadelijk: Ik wil je mening eens weten, zonder al te veel woorden. Is het goed wel te doen of niet? Natuurlijk, dat hoef ik niet te vragen, men zou dus iemand niet beletten wel te doen. Maar ook niet als hij onmaatschappelijk is, zoals je mij altijd noemt? Waar hangt dat vanaf? Of hij zijn eigen belang schaadt? meen je dat? Neen, daar zijn wij het weer oneens. Maar daar zullen wij het wel nooit eens over worden, wij hebben er ons leven lang over gestreden. Ik blijf erbij dat het eigen belang niet telt zolang er nog gebrek in de wereld is. Mijn zoons, die al ruim hun brood verdienen, die even welgesteld zijn als jij, zou ik nog meer moeten geven dan zij al hebben en anderen onthouden? Wat ken je mij dan toch weinig. Je hebt mijn zoon Kasper de raad gegeven dat ik curatele moest aanvragen. Zie je mij voor een domkop aan? Dacht je dat ik de hulp van de wet zou inroepen om het geld te beschermen tegen mijn eigen inzicht? Zou jij iets doen dat je oneerlijk vindt? En als mijn zoons bij je mochten komen om mij onder curatele te plaatsen, dan zou ik wel wil- | |
| |
len weten of er in de stad geen advocaat is die mijn mening met mij deelt, dat het beter is wel te doen dan niet. Je moest je schamen dat je de hebzucht aanmoedigt. En zolang je niet erkent dat je je vergist hebt met dat advies wil ik niet meer met je praten. Denk maar eens na. Hij ging zonder Ruyns te willen aanhoren. En hij voelde zich zo bewogen in het gemoed dat hij rond moest lopen tot de ergernis voorbij was.
In de nieuwe buurt bedacht hij even bij Geesje aan te lopen. Zij hielp hem de jas uit te doen en hing die te drogen bij de kachel, zij zette koffie voor hem. Daarna ging zij voort met haar strijkwerk, zwijgend, nu en dan naar hem kijkend hoe hij in gedachten zat. Ik had u zo graag eens willen spreken, zeide zij, maar het is zo moeilijk, neen, liever een andere keer. Hij zag haar verwonderd aan en zij zweeg weer. Het werd al duister in de kamer toen er gescheld werd. Kompaan hoorde dat Otje in de gang was en dat zij hem niet binnen wilde laten, maar hij duwde de deur al open en hij vloekte. Mijnheer, zei hij, ik dacht dat u thuis zat, want ik zag daarnet mijnheer Wouter bij u binnengaan. Als uw zoons over de vloer komen doet u verstandiger thuis te blijven. Kompaan merkte dat hij te veel gedronken had en Geesje zeide hem de mond te houden. Hij ging voort: Mijnheer moet het maar eens weten dat ze hem beroven willen. Weet u wel dat ze mij gevraagd hebben waar u je geld bewaart, mijnheer Andries en mijnheer Wouter? Alsof ze dat zelf niet te weten konden komen. Als u dan ook wist wat mijnheer Andries van me wilde zou u raar staan te kijken. 't Is mooi geweest, zeide Kompaan, houd je malligheden maar voor de tapperij. Otje stond tegelijk met hem op en zeide nog: U mag me behandelen zoals u wil, maar ik ben ervoor om op u te passen en als u het zegt kom ik in huis slapen voor de dieven, ik ben liever handlanger bij u dan bij die heren. En hij vergezelde hem naar huis, zwijgend, omdat Kompaan hem bevolen had de mond te houden.
Behalve de vrouw van Kasper kwamen de schoondochters die winter dikwijls bij hem aan huis, altijd om te vragen, en wanneer zij elkaar ontmoetten werd er gekibbeld. De zoons kwamen niet en wanneer hij ze opzocht waren zij altijd uit.
Eerst in het voorjaar zag hij ze. Hij had op de middag van Pasen met Maartje een wandeling gemaakt en toen hij de voordeur opende hoorde hij gerucht van stemmen in de kamer. De drie zoons, om de tafel gezeten, hadden onenigheid, zij groetten | |
| |
hem niet. Wouter haalde een papier uit de zak en beweerde zus en zo, Kasper deed hetzelfde en sprak het tegen, luider en op de tafel slaand. Waar hebben jullie het toch over? vroeg Kompaan die erbij ging zitten. Bemoei u niet ermee, kreeg hij van Andries ten antwoord. Jawel, zeide Kasper, vader zal zich er wel mee bemoeien, hij heeft er nog altijd wat in te zeggen. Schijnheilige, vlegel, schoft, waren de woorden die zij tegen elkaar gebruikten. Kompaan hield de handen op naar rechts en naar links om tot kalmte te manen, maar zij schreeuwden elkaar toe over zijn armen heen. Vader, laat je niet bedotten door die doortrapte kwartjesvinders, riep Kasper en een van de twee gaf hem een gemeen scheldwoord terug. Plotseling vielen er klappen, Kompaan zag niet wie ermee begon. Kasper greep Andries bij de keel en schudde hem hard, Wouter sloeg met de vuisten Kasper op het gezicht, zij vielen op de grond, er brak een stoel, Kompaan trok aan de een en aan de ander, schreeuwend omdat hij bloed zag aan Kasper. Toen zij eindelijk opstonden, hijgend, gehavend in de kleren, elkander nog uitscheldend, voer hij woedend uit: Schamen moesten jullie je, schandstukken, zijn jullie broers? Ga weg van mij tot je weer in eendracht bent, ik wil je niet zien. Schande! Kasper ging alleen de deur uit, de anderen te zamen. Bij het opredderen vielen Maartje de tranen van de wangen.
De een kwam na de ander in de volgende dagen, over de ruzie en de reden ervan sprak geen een, maar over zaken, ingewikkeld en moeilijk op te helderen. Kasper wilde dit, de anderen wilden dat. Je zult zien, zeide Kompaan, dat jullie het met praten wel eens zult worden, je hoeft toch niet te vechten. Als jullie het werkelijk nodig hebben, dan ben ik er om te helpen. En inderdaad kwamen zij spoedig, weer op een zondag, met hun drieën, verzoend, of er niets gebeurd was. Zij waren het eens geworden over een plan van samenwerking, waarin zij bijstand van hun vader nodig hadden, en zij legden hem uit wat het profijt daarvan voor hem zou zijn, naar schatting het dubbele van hetgeen hij thans ontving. Kompaan was er afkerig van, hij wenste niet meer te hebben. Zij legden hem verder uit dat hij ook aan hen moest denken, zij hadden vermeerdering nodig wegens de verplichtingen die men nu eenmaal krijgt en waarover zij hem al dikwijls gesproken hadden. De deelgenootschap zou behoorlijk op schrift gesteld worden. Hij aarzelde, hij zeide neen. Kasper stelde hem nog gerust dat er over curatele niet meer gedacht | |
| |
werd nu mijnheer Ruyns het afgeraden had. Hij bleef weigeren.
Maar zij keerden terug, de een of de ander en soms te zamen, zij hielden niet op ervan te spreken. Kompaan zag met genoegen dat zij nu zonder de minste onaangenaamheid met elkander omgingen, zij waren behulpzaam en hartelijk met elkaar. Op een avond gaf hij toe dat hij hun zijn hulp niet onthouden mocht en als zij enige verandering in het plan wilden brengen was hij bereid. Het voornaamste voor hem was dat zij eensgezind bleven. Tegen zijn voorwaarden maakten zij nog allerlei bedenking, maar Wouter vond een weg om het te schikken. Ten slotte werd de zaak geregeld en, een bedrag uitgezonderd, gaf Kompaan de papieren uit zijn kast.
En niet lang daarna, op een mooie zomermorgen, kwam hij vrolijk thuis, onverwachts. Maartje vroeg wat er aan de hand was. Hij wreef zich in de handen en antwoordde: Dat zal ik je zeggen. Eerst schrok ik ervan en ik begreep het niet. Mijn zwager en mijn neven vinden dat zij mij niet meer nodig hebben op de fabriek, ik word wat oud, zeggen ze, niet zo accuraat meer als vroeger. Dat zal wel waar zijn, die tijd komt voor een ieder. Ze nemen een andere boekhouder. Hoeveel jaren heb ik de vermaledijde reuk van die likeuren moeten verdragen! meer dan de helft van mijn leven. Gelukkig, daar ben ik nu van vrij. En Otje hebben zij ook weggestuurd. Nu moet hij wat anders zoeken voor de kost, maar de drank verleidt hem tenminste niet meer. Maartje vroeg of het geen kwaad kon met de inkomsten. Maar hij zeide dat er geen reden voor ongerustheid was, de enkele guldens minder, die hij daar in de week ontving, zouden niet deren. En als het wat krap mocht worden kon hij immers rekenen op zijn zoons.
Kompaan was zesenzestig jaar toen hij geen werk meer deed, toen hij niets bezat dan een bescheiden bedrag in de kast, genoeg voor eigen onderhoud en enige weldadigheid gedurende korte tijd, behalve dan twee huizen, het een door hem zelf bewoond, het ander door de behoeftige juffrouwen daarnaast. Aan erfenissen was niet meer te denken, of het mocht zijn van de broer in Indië, maar hij hoorde nooit van hem en van de omstandigheden wist hij niets.
Hij liep eens bij Griet Stapel binnen toen zij ziek te bed lag. Mijnheer Engelbertus, vroeg zij, heb je helemaal niets meer? Dat had ik allang in de kaart gezien. Het is niet erg, er zijn er duizen- | |
| |
den zo. Maar ik had u juist willen vragen eens een kleinigheid bij mijn buurvrouw hiernaast te brengen. Kompaan liet zijn portemonnaie zien, met zeven centen erin. Zij zocht onder het hoofdkussen een toegeknoopte zakdoek en haalde er een gulden uit. Breng dat dan. Best, zeide hij, ik geef het je morgen terug.
Toen hij een week daarna kwam was zij juist gestorven, de buurvrouw zat erbij. Hij herinnerde zich dat hij beloofd had voor de begrafenis te zorgen. En hij ging naar de notaris om te lenen. Hij liep achter de koets samen met Otje, met Bruinsel en nog een vriend.
|
|