| |
| |
| |
XII
Hij bleef wel opgewekt en dat was te zien aan de vriendelijke glimlach waarmee hij iemand aankeek, maar hij was een stille man die bescheiden een kamer binnenkwam en weer ging zonder veel te zeggen. Zijn ogen hadden dikwijls wanneer hij in gedachten liep een uitdrukking van verwondering, hij kon soms luisteren naar iets gewoons of hij het niet begreep. Als zij het hem uitlegde zeide hij: Ja Maartje, er zijn zo veel dingen waarover ik tweemaal denken moet. Men heeft altijd te leren ook al is men zowat zestig. Ik weet nu meer dan vroeger.
Dat hij veel tegenwoordig niet begreep en toch meer van de wereld kende, scheen een gedachte te zijn die hem vaak bezighield. Op een zondagmiddag zat hij alleen in de woonkamer, er was niemand thuis met het mooie weer en toen er gescheld werd deed hij zelf de deur open. Het was de oudste zwager Barend Blauw, die hem spreken wilde. Hij keek rond in de kamer en hij zeide: 't Is lang geleden, Bertus, we wonen in dezelfde stad en ik weet niet wanneer ik je het laatst gezien heb. Het gesprek bleef moeilijk omdat Kompaan weinig antwoordde, maar toen de zwager gezegd had wat het doel was van zijn komst, een lening om zijn zoon in staat te stellen te trouwen, sprak hij wat meer. Hij zeide: Dat begrijp ik misschien verkeerd. We zien mekaar nooit, we hebben ook verschillende belangen. Ik hoor dat het je goed gaat en ik heb weleens gedacht je eraan te herinneren dat je me nog iets schuldig bent, van twee keer geleend, misschien weet je het nog. Het eerste was om je zaak op te richten. Waarvoor het andere was ben ik vergeten, en jij misschien ook. Als er zo veel jaren gaan voor men aan teruggeven denkt, raakt het in het vergeetboekje. Dat zei ik ook tegen je broers, Hendrik en Govert, toen die onlangs over hetzelfde kwamen spreken, Hendrik ook voor zijn zoon en Govert voor iets anders. Ze hadden vergeten, net als jij. Maar wat ik vreemd vind is dit: het is jullie voorspoedig gegaan, alle drie, goede zaken, mooie huizen en nog wat bezit. Wat mij betreft, ik heb niet te klagen. Maar nu mijn zoons niet meer in huis zijn leef ik zo eenvoudig als het maar kan, en dat | |
| |
moet ook wel, want wat ik in de fabriek per jaar verdien is vrij wat minder dan wat je mij nu vraagt. Dat zal je ook bekend zijn. Waarom kom je dan bij mij om zo'n bedrag, die het minder breed heb dan één van jullie? Neen, ik heb nog nooit geweigerd, maar ik doe het nu. Wat ik te missen heb gebruik ik voor andere dingen. Wil je het geld, dat ik je vroeger te leen heb gegeven, voor je zoon gebruiken, goed, ik schenk het je. Dat heb ik Govert ook geantwoord. Hendrik kon ik niet weigeren, omdat het voor een bijzonder geval was. De zwager keek hem ongelovig aan. Aan Hendrik wel gegeven? vroeg hij luid. Zo, dan is het in orde, ik dacht al dat je gierig was geworden. De zwager nam ook niets kwalijk toen hij heenging.
Op deze wijze, meende Kompaan, had hij duidelijk getoond dat hij hem doorzien had: geld afhandig maken onder een voorwendsel zoals hij vroeger ook gedaan had, niet omdat het nodig was. Het was maar goed dat hij hem de waarheid eens had gezegd. Maar alle dingen waren niet zo eenvoudig als dit. En in de tuin kijkend dacht hij erover na, geharrewar onder de zoons, te veel om er wijs uit te worden.
Kasper, die in het eerste jaar nadat hij getrouwd was, hier niet in huis was geweest, zag hij nu dikwijls, al was het dan maar een ogenblik, waarin het alleen over zaken ging. Op een avond kwam hij toen Kompaan juist wilde uitgaan, hij moest hem in het zijkamertje spreken. Uit de zak haalde hij het een na het ander papier om de cijfers op te noemen. Het was over geld geleend van Andries, geleend aan Wouter, met de interessen die niet klopten; over effecten door Kasper op een ander kantoor gekocht, op hun kantoor in pand gegeven; over schuldbekentenissen wederzijds betreffende de erfenis die zij later zouden krijgen. Kasper sprak met heftige woorden over zijn broers, platte woorden en vloeken daarbij. En wanneer Kompaan meende het begrepen te hebben, maar het te moeilijk vond voor raad, kwam op een dag Andries bij hem op het kantoor en legde het hem anders uit, papieren tonend waar Kasper niet over gesproken had, zodat hij het van voren af aan ontwarren moest. En zonder erg maakte hij het nog ingewikkelder door te vertellen wat hij van Wouter had gehoord. Wouter was compagnon met Andries en het scheen dat zij geheimen voor elkander hadden, dat ieder voor zich met Kasper zekere zaken was overeengekomen, die niet met elkaar te rijmen waren. Andries beschuldigde Kasper | |
| |
van geknoei, Kasper beschuldigde Wouter van inhaligheid. Kompaan begreep er weinig van, maar hij gaf hun de raad het in der minne te schikken en zich het leven niet onaangenaam te maken met zulk gebeuzel. Over geldzaken had hij nooit zoveel horen spreken als nu van de zoons. En van de schoondochters evenzeer, hoewel hij er daar nog minder van begreep.
Hij twijfelde of de zoons wel geluk hadden gehad bij hun keuze, want bij twee van de schoondochters had hij eigenschappen opgemerkt die hem niet bevielen en bij de derde was het geen geheim dat zij zich teleurgesteld voelde. Bij haar zat hij het liefst en wanneer hij erlangs ging, op de Leliegracht, ging hij altijd even binnen. Hij had medelijden met Aaltje, die er ziekelijk uitzag en klaagde over de gezondheid. Maar zij klaagde ook over Wouter die zij een vrek noemde, van wie zij niet genoeg kreeg voor het huishouden, die hardvochtig was en lelijk van anderen sprak, die niet te vertrouwen was, en wat meer. Zij klaagde ook over zijn broers, van wie zij gemene handelingen noemde, tegen Wouter begaan, bedrog en anders niet. Zij klaagde ook over haar schoonzusters. De ene was trots en liet Aaltje bij iedere gelegenheid haar mindere afkomst voelen, daarbij vol valsheid, kwaadsprekerij, bespotting. Als Kasper veel geld verteerde en daardoor zijn broers te kort deed, kwam het zeker ook door zijn vrouw. Toch was zij de kwaadste niet van de twee. Aan Diene kon men niet dadelijk merken wat men aan haar had, omdat zij vleide en femelde tegen iedereen, maar de gemeenste streken, die Wouter van Andries ondervond, waren door haar ingegeven, en Aaltje noemde het een na het ander, streken, voegde zij erbij, allemaal om het geld dat later van Kompaan te wachten was. Daar hoeft niet over gestreden te worden, zeide hij, want zo als ik in de wereld ben gekomen, zo zal ik er ook wel uitgaan. In de verdediging van de beide schoondochters was hij lauw, omdat hij zelf wel fouten had gezien. Maar wanneer Aaltje over haar man klaagde en over zijn beide broers, moest hij haar terechtwijzen dat zij niet lichtvaardig oordelen mocht. Toonbeelden van deugdzaamheid waren zijn zoons niet, dat wist hij, verre vandaar, zij lieten zich naar zijn zin te veel met slinksheden in, maar dat zij elkaar bedriegen zouden mocht zij niet geloven. Het zou hem het meeste verdriet doen, dat hij denken kon, als Aaltje hem ooit van hun oneerlijkheid overtuigen kon.
Op het Singel bij Diene kwam hij weinig, hij voelde zich niet | |
| |
tot haar aangetrokken. Zij deed al te vriendelijk en sprak hem toe of hij een gebrekkige was die hulp behoefde. En wanneer zij iets van haar zwagers vertelde was het met valse spot, waaruit men meer moest opmaken dan de woorden zeiden. Hij had haar eens gevraagd wat zij bedoelde en daar had zij op geantwoord dat er van zulke eerlijke en rondborstige mensen als Kasper en Wouter immers geen kwaad gezegd kon worden. De drie zoons gingen niet met elkander om zoals men van broers verwachten mocht en zo was het ook met hun vrouwen, de karakters kwamen niet overeen. Dat bracht, meende hij, al hun gekibbel voort. Het was onaangenaam, maar belang stelde hij er niet in.
Of hij de handelingen van zijn zoons en ook enigszins die van hun vrouwen niet begreep, die van anderen evenwel doorzag hij en dat gaf hem drukkende gedachten. Er was meer baatzucht dan hij ooit geloofd had, hoe het ook bedekt werd gehouden onder woorden. Waar was de vriendschap uit de jeugd gebleven? De oude vrienden, met één uitzondering, keken hem wanneer zij hem op straat tegenkwamen even aan en gingen voorbij. Alleen Ruyns kwam op een zondag wel bij hem binnen of nam hem mee naar zijn huis voor de koffie, en al waren zij het dan over velerlei oneens, er klonk toch altijd de echte toon. De anderen spraken hem enkel aan wanneer het een inlichting of een zaak betrof. Hij nam het hun niet kwalijk, want op de wereld werd meer markt gehouden dan gemeenschap. Maar hij vond dat zij zijn mening wel mochten weten zodat zij hem niet voor onnozel hoefden te houden.
Toen hij thuiskomende Kappelaar in het salon vond begreep hij dadelijk dat het geen bezoek was uit genegenheid alleen. En toen Kappelaar, na over het weer gesproken te hebben, dat deze winter zo zacht was, over het verlies en het profijt dat de grote tentoonstelling had gebracht en verkeerde kansberekening, ten leste zeide dat hij er zelf schade van had gehad, in moeilijkheid geraakt was en op de hulp van een oude vriend vertrouwde, antwoordde Kompaan: Ja, het is geen grote som en ik kan er op het ogenblik over beschikken. Eigenlijk, Kappelaar, moest dit genoeg gezegd zijn, want de rechterhand te geven en de linker terug te houden, dat behoort men niet te doen. Maar ik mag het je toch wel eens zeggen. Wat is er van de oude vriendschap overgebleven? Niets. Niets dan dat we bij mekaar komen als we hulp nodig hebben. Ik herinner me, toen we jong waren, dat we op | |
| |
een avond wandelden daar bij het Leidsebos, bij de ophaalbrug, en we gaven mekaar de hand en we zwoeren iets, ik geloof iets van ideaal. Hebben wij ons daaraan gehouden? Ja, in de jeugd zegt men zoveel. Maar later doet men zo weinig. Ik spreek geen verwijten. Maar tegen jou, met wie ik zo goed geweest ben, mag ik wel eens zeggen wat ik denk. En over die zaak, goed, Kappelaar, en zonder je schuldbrief, want jij zou mij immers ook vertrouwen zelfs zonder de oude vriendschap. Kappelaar antwoordde: Ik waardeer het dat je er zo over denkt en mij het gebrek aan vriendschap niet vergeldt. Dat had ik ook van je verwacht.
En zo hij met Kappelaar had gesproken, zo sprak hij met Bolder, met Hoogleven, toen zij hem geld of steun kwamen vragen. Hij gaf zoveel het hem mogelijk was, misschien meer, hij liet hen tevens verstaan dat hij het niet enkel ter wille der oude vriendschap deed. Hij besefte nu dat hij meer vriendschap van anderen ondervond, van jongeren, mensen uit een mindere stand.
Met Bruinsel en met Jan Vaar ging hij soms naar de meetings en na afloop wandelden zij vaak in de avond, zeggend wat zij ervan dachten. Kompaan luisterde slechts, omdat hij het moeilijk vond te oordelen over de maatschappij, maar die twee jonge mannen leerde hij er beter door kennen. Zij spraken over het recht dat hen vervulde, evenals hij in de jeugd met zijn vrienden had gedaan. Met een andere jonge man, die hij door Ida van vrouw Beering had leren kennen, ging hij naar de samenkomsten van het Leger des Heils. Daar begon hij te verstaan dat deze mensen, meest jonge, meer bezield waren van een drang naar goed leven dan zijn kennissen, zijn verwanten, zelfs zijn allernaasten, die over vergaderingen en samenkomsten slechts konden smalen. Ik word al te oud, zeide hij, om jullie werkelijk te kunnen helpen. Dan brachten er gewoonlijk een paar hem tot zijn huis en zij noemden hem eerbiedig mijnheer Engelbertus, niet meer Kompaan zoals de ouderen deden. Toch had hij een gevoel van eenzaamheid, alsof hij in een nieuwe vriendschap, waar geen belang de drijfveer was, niet meer hoorde.
Hij besefte dat het een verschijnsel van zijn leeftijd was, enerzijds helderder te zien en anderzijds verblind te zijn en dat hij de grens daartussen natuurlijk niet onderscheiden kon.
Toen Ruyns bij hem kwam om over een zaak te spreken was hij | |
| |
blij, omdat hij genegenheid voor hem voelde, en toch twijfelde hij. Ruyns was een onkreukbaar man, daarom begreep Kompaan ook niet waarom hun opvattingen zozeer verschilden. De zaak waarvoor hij kwam verklaarde hij op deze wijze: Het is een zwak ogenblik van me geweest, een ogenblik zoals jij er zeker duizenden hebt gehad. Ik liet mij leiden door de vrees voor het bankroet en voor de opspraak die eruit volgen zou, opspraak over mijn neef welteverstaan, maar men zou toch gevraagd hebben waarom de familie niet geholpen had. Ik heb, toen ik borg voor hem bleef, niet ingezien dat het een geval was waar niet te redden viel, want het dobbelen is bij hem een hartstocht en bij zulke mensen komt er aan het helpen geen einde. Nu moet ik betalen en voor vandaag is hij uit de moeilijkheid. Dat herhaalt hij natuurlijk binnen korte tijd en misschien vindt hij dan een ander die er het verlies van draagt. Aan mijn eigen zwakheid heb ik het te wijten dat ik nu bij je moet aankloppen. Helpen is goed, maar alleen als er vooruitzicht is dat men een doel bereikt. Het was redelijk en streng, zoals van Ruyns te verwachten. Kompaan zeide: Ik weet niet waarom ik het zo prettig vind dat ik eindelijk iets voor je kan doen. Je bent zo nauwkeurig met de zaken dat je nooit in verlegenheid komt. Maar nu zie je dat het toch gebeuren kan, al is het dan niet door slecht beheer of door tegenspoed, maar door wat je een zwakheid gelieft te noemen. Zwak, oude vrind, zijn we allemaal, jij net zo goed, al kijk je nog zo streng.
Eerst later kwam de twijfel op. Voor deze vriend had hij geen geheim en Ruyns wist hoe weinig er van de erfenis over was, hij had er nog onlangs het hoofd over geschud. Met de som nu, die gevraagd was, bleef Kompaan bijna niets meer. Had Ruyns dan niet gedacht aan de moeilijkheden waarin hijzelf zou geraken? Hij wilde wel geloven dat het maar gedachteloosheid was geweest. Maar de twijfel liet hem niet met rust, de twijfel wekte weer de argwaan, zelfs tegen deze vriend, van te veel op het eigen belang gelet te hebben. Nog de vorige week had Ruyns hem vermaand zijn zaken ordelijk te beheren en voorzichtig te zijn met de vrijgevigheid. Hij verweet zich weer de lelijke achterdocht.
Intussen begonnen na een paar maanden al de moeilijkheden. Maartje had niets om te betalen. Otje werd weggezonden met de boodschap dat mijnheer het niet had. Hijzelf ging uit met een | |
| |
lege beurs. Zijn zoon Wouter kwam hem verwijten doen dat hij alweer het goede geld, waarop toch zijn zoons aanspraak hadden, had weggegooid aan het revolutionair gespuis, aan de mallen met hun kerkdeuntjes op de straat. Zijn schoondochter Diene zeide dat hij een slechte vader voor zijn kinderen was geweest. De zwager Govert en de jonge neven, die nu hun aandeel hadden in de fabriek, antwoordden toen hij om voorschot vroeg, dat er een verandering moest komen, omdat hij immers voor het werk, dat hij er deed, te ruim trok van de winst.
De tante Agathe was al sedert een jaar bedlegerig, maar het hoofd had zij nog helder. Zij, die nooit over wat ook had geklaagd, zeide nu dat er veel was dat haar hinderde. Zij vond het beter op bed, waar zij tenminste niet zag hoe haar Warmoesgracht vernield werd, de bomen gerooid, schuttingen opgezet, het water gedempt, de goede oude huizen afgebroken, en zij te oud om nog een andere woning te zoeken. Zij pruttelde tegen de roekeloze tijd met zijn jacht naar geld. Dikwijls liet zij Kompaan bij zich komen omdat zij hem van haar zaken wilde toevertrouwen, maar haar hoofd was zo vervuld van dat dempen dat zij daar alleen over sprak. En dan ging hij en dan kreeg hij weer een boodschap. Soms trof hij daar in de voorkamer Maartje aan, soms Geesje. Eens ontmoette hij er de notaris met twee mannen, die zeiden dat zij hier al jaren elke zaterdagmorgen kwamen, voor de weldadigheid die zij voor de juffrouw rond moesten brengen, de een bij de christenen, de ander bij de joden. Daar had Komppaan niet van geweten. En op een morgen legde de notaris hem, met de papieren op de tafel, de zaken uit. Juffrouw Blom had zo beschikt dat hij bij haar verscheiden het grootste deel van haar bezit zou krijgen, huizen en effecten, met voorbijgaan van zijn broer in Indië die zeer rijk scheen te zijn. Een zekere som mocht hem pas na vijf jaren worden uitgekeerd. Voorts wenste zij hem enige verplichtingen op te leggen betreffende ondersteuningen, waarover zij zelf met hem zou spreken.
Maar telkens wanneer hij aan haar bed zat sprak zij over andere dingen. Zij was bezorgd dat Maartje op de oude dag gebrek zou lijden. Die meid denkt niet aan zichzelf, zeide zij en toen Kompaan antwoordde dat hij er immers was om daarvoor te zorgen, keek zij hem met een lachje aan. Zij maakte zich bezorgd over Geesje, die verdriet had van haar man, een lummel, een dronkaard. En toen Kompaan antwoordde dat hij haar ook wel | |
| |
zou bijstaan, zeide zij: Je kent haar niet, zij zou niets van je willen aannemen. Op een andere dag zeide zij: Luister eens, Engelbertus. Het is hard dat ik het je zeggen moet, maar ik heb je schoondochters alle drie verboden hier in huis te komen, en vraag me de reden niet. En je zoons zie ik liever ook niet meer, ik ben te oud om van hun zaken aan te horen. Wat ze van mij willen doe ik toch niet. Had mijn vader mij maar niets nagelaten, dan was ik niet tot aan mijn graf toe over geld lastig gevallen. Jawel, ik zie het aan je gezicht dat je weer wat nodig hebt, maar met jou is het een ander geval, jij bent Engelbertus. Soms keek zij hem lang zwijgend aan en zeide dan dat zij zich ook over hem bezorgd maakte. Je bent nog net een kind dat de weg niet weet en juist in je ouderdom kon het verkeerd gaan. Maar wat zij verder dacht hield zij voor zich. Zij had veel van Maartje gehoord. Toen Kompaan niets van de stokerij ontving omdat er, zoals men hem daar uitlegde, een verandering in de zaak moest komen en het beter was gedurende het overleg de kas niet aan te roeren, had hij slechts een kleine som die hij van de tante Agathe kreeg. Maartje zeide hem echter dat zij voor het huishouden niets behoefde omdat de juffrouw ook daarvoor bijdroeg.
Nu hij weinig had liep hij vaak met een leeg gevoel door de straten, niet wetend waarheen te gaan. En Otje maakte het nu lastig. Middag en avond kwam hij en wachtte in het portaal, altijd rumoerig door de drank. Hij hield steeds de hand op, zeggend dat er zo veel van zijn armen waren die het nodig hadden en kwaad tegen hem werden als hij niets bracht. En wanneer Kompaan antwoordde dat hij niet helpen kon, mompelde hij iets of hij maakte ongepaste grapjes over mijnheer en het heilsleger. In de winter werd het nog erger. Geesje wilde niet langer bij hem blijven en Maartje, uit diep medelijden met haar, vroeg of zij in huis mocht komen tot zij ergens werk vond. U doet beter die Otje voorgoed te laten gaan, zeide zij, hij wordt hoe langer hoe brutaler en u mag hem niet vertrouwen. Nu zijn vrouw hier was kwam Otje soms's avonds laat met standjes aan de deur, gemene taal en geschreeuw. Er stonden mensen te kijken. En eens, toen Kompaan thuiskwam vergezeld van Bruinsel en Jan Vaar en hij daar weer gerucht maakte op de stoep voor de gesloten deur, begon hij ook tegen die twee mannen te schelden zodat er ruzie ontstond, waarbij een agent kwam aangelopen en die gebood | |
| |
hem weg te gaan. In de kamer zat Geesje te huilen, zij zeide dat zij het huis maar weer verlaten moest en zij vroeg mijnheer haar toch te vergeven, want zij had erg tegen hem misdaan. Maartje zou hem dat wel vertellen. Van juffrouw Blom kreeg zij onderstand en toen zij een strijkinrichting begonnen was in de nieuwe buurt, maakte Otje Tol het minder lastig aan de deur.
In het voorjaar eindelijk werd de verandering gemaakt, waarover de zwager Govert al lang gesproken had. Zij stelden hem voor de keuze: of hij moest uit de zaak treden, of de zwager en de beide neven zouden dat doen indien hij betaalde waar zij recht op hadden. Zij legden hem de onbillijkheid uit, dat de neven hard moesten werken terwijl hij zijn gemak nam met de boeken. Wel waren zij bereid hem, zolang zij hem zijn aandeel niet ten volle hadden uitgekeerd, als boekhouder aan te houden, met de waarschuwing dat dit niet lang kon zijn wegens zijn leeftijd. Kompaan stemde dadelijk toe. Hij besefte dat het na dit voorstel anders toch niet zou gaan en dat het niets dan ergernis zou geven tot het hun eindelijk lukte hem uit de zaak te dringen. Binnen drie dagen was het geregeld. Toen hij het Maartje vertelde zuchtte hij erbij van verlichting, geen eigenaar meer van de fabriek te zijn. En bij de ruzie die het gaf tussen zijn zoons, zijn zwager en zijn neven, luisterde hij zonder een woord te zeggen.
Met de beurs was het krap gesteld. Van het weekloon, dat hij op zaterdag ontving, had hij gewoonlijk op dinsdag geen tien stuiver meer in de zak. Waar hij hulp kwam brengen zeide hij dat het misschien later weer meer zou zijn, maar nu deed hij wat hij kon. Griet Stapel zuchtte: zij had niet lang meer nodig, mijnheer Engelbertus wel. Hij ging nu langzaam over straat, hij keek veel naar de mensen. Kappelaar, die hem tegenkwam op de Keizersgracht, maakte een grapje over zijn verstelde jas en zijn boord, zeggend: Je mocht wel eens eed nieuwe hebben, of hoort dat zo bij de socialen? Dat is niet aardig van je, antwoordde hij, en die jas kan nog jaren mee.
|
|