| |
| |
| |
XI
De strenge koude was vroeg begonnen, het was die winter toen de koning stierf en de Amstel bijna drie maanden besloten lag. Kompaan zag er slecht uit, mager en vermoeid, hij kuchte veel en hij liep met de schouders opgetrokken. Na het verlies van Titia was hij veranderd. Dikwijls gaf hij geen antwoord wanneer Maartje hem iets vroeg, of hij het niet eens gehoord had, meestal voor zich starend en soms kwam er een bitter trekje over zijn gezicht. Zij vond hem ook eigenzinnig geworden. De jas, die hij droeg, was veel te dun voor deze tijd en hij ontkende ook niet dat hij het koud had wanneer hij verkleumd thuiskwam en dicht bij de kachel ging zitten, maar de dikkere jas, die zij aan de kapstok had gehangen, deed hij niet aan, al ging zij met hem in het portaal om ermee te helpen. Dank je, zeide hij en trok de oude aan, waarvan hij de kraag opzette.
Op het kantoor had hij geen rust voor de lessenaar. Dan sloot hij de boeken maar weg en ging uit, zonder te weten waarheen. Hij liep door de stad, nu naar de grond kijkend, dan naar de huizen, met een gevoel dat er iets was dat hij niet begreep. Het scheen of hij van die huizen, die hij toch een voor een van kinds af kende, vervreemd was, of hij er ver vanaf stond. Hij wist niet waar het aan lag. Dat het verlies van het kind het zwaarste was dat hem overkomen kon, besefte hij wel, maar ook andere mensen werden zo getroffen en na een poos kregen zij toch de rust in het gemoed terug. Dat was het niet. Hij berustte immers, hij droeg wat gegeven werd met zulke gedachten als: Voor de een komt het einde vroeg, te vroeg, voor de ander laat, maar een ieder zal zijn bestemming wel vervuld hebben. Die van dit kind was maar gering geweest, een schuldeloos leven en een grote herinnering nagelaten. Het verdriet bleef voor hem alleen, maar gelukkig had hij het geluid van die stem nog altijd in de oren. Er moest iets anders zijn dat hem geraakt had, zodat hij de mensen niet met dezelfde ogen aanzag en ze soms niet meer begreep. Het gebeurde wel op straat dat hij verwonderd opkeek naar een man die hem groette en dat hij teruggroette met een gevoel van | |
| |
liever niet aangesproken te worden. Het hart verminderde met de jaren, dacht hij, en een oud hart kon niet hetzelfde zijn als een jong. Wat in hem die verandering betekende, begreep hij nog niet. Hij wist dat er met de barre winter meer nood geleden werd en hij deed zijn plicht, maar dikwijls voelde hij het nu ook niets dan een plicht, door het verstand gezegd, dikwijls zat hij in een kamer, luisterde en keek de mensen aan met geen ander gevoel dan dat het stakkers waren, die zeker geholpen moesten worden, maar die hem niet aangingen en in zijn hart niet binnenkwamen.
Hij merkte ook dat hij geneigd was tot hard oordeel, of tenminste tot twijfel aan hun oprechtheid. Vroeger, wanneer Otje hem dit of dat vertelde van mensen die het niet waard waren, liet hij hem maar praten, denkend dat de man geen verstand genoeg had voor het gebrek. Otje was geen kwaadspreker, maar hij had zijn fouten, hij bemoeide zich graag wat al te veel. Moest men hem geloven, dan deugde er geen een en was het bedroevend gesteld met de eerlijkheid. Dat hij zich al te druk maakte om hem daarvoor te beschermen, had Kompaan altijd geweten, daarin geleek hij zijn vader, en het was ook nooit in ernst genomen. Maar tegenwoordig begon de bemoeizucht hinderlijk te worden. Iedere morgen klopte hij aan op het kantoor en na wat draaien kwam hij weer met die praatjes van: weet mijnheer wel zus en zo, zelfs van mensen die Kompaan door en door kende, aan wier goede trouw niet te twijfelen viel. Dat begon te vervelen, dat vergde veel van het geduld. Het hielp niet of hij hem zeide daarover maar de mond te houden, kort en bondig dat het niet waar kon zijn. Otje hield aan, hij zeide dat hij het bewijzen kon. Soms dacht Kompaan dat hij misschien misbruik maakte van de drank en daardoor twistziek werd. Vooral in deze tijd van felle koude, dat er in menig huis zieken lagen en er veel hulp werd gezocht, maakte Otje het hem lastig. En het vreemde vond Kompaan dat hij zich erover ergerde, terwijl hij er zich vroeger toch nooit aan stoorde. En vreemd ook dat hij er soms over liep te denken. Hij had zich al betrapt op de gedachte dat het hem tegenviel, want hij gehoord had over Jaarman of een ander, terwijl hij toch beter moest weten. Hij kende de mensen te goed om achterdocht te koesteren. Bovendien, de achterdocht was een vals vergif voor het verstand, waarvan hij gelukkig altijd vrij was gebleven. Maar ook het hoofd veranderde immers met de tijd en men zag het vaak dat iemand op de oude dag slechte | |
| |
gedachten kreeg van de medemens. Welbeschouwd had hij zich meer over zichzelf te ergeren dan over Otje, want als die het vergif mocht schenken was hij het toch die het aannam, al ging het dan ongewild. En ergeren deed hij zich ook wanneer hij, door de stad lopend, plotseling zo'n gedachte kreeg te midden van de andere, de rustige. Word toch niet mal, zei hij tegen zichzelf. En al was het dan waar, je hebt het toch altijd geweten dat de mens zijn fouten heeft? Maar het zal wel niet waar zijn en je hebt het aan jezelf te wijten dat je zulke gedachten krijgt. Een zwak hart, dat niet het rechte gevoel meer heeft, een zwak hoofd, dat voor lelijk openstaat, dat is het verval van de ouderdom. Bitter was het, hij moest ertegen waken.
Maar het viel hem moeilijk, want die winter, en nog lang daarna, scheen het of de een na de ander hem in de war moest brengen. Hier werd hem iets gezegd waaruit hij kon opmaken dat Otje geen ongelijk had gehad, daar weer bleek het niets dan misverstand geweest te zijn.
Griet Stapel had hem gevraagd eens bij de oude Jaarman aan te lopen, die met dit weer niet buiten durfde te komen en hem graag zelf wilde spreken, het was dichtbij. Zij kon daar de trap niet op door de kwaal aan haar knieën en de man had behoefte aan wat hartelijkheid. Hij vond Jaarman in een deken gewikkeld voor het potkacheltje, zo versuft dat hij hem eerst niet herkende. O mijnheer, zei hij toe en zijn hand beefde. Er zijn er wel ouder dan ik nog flink genoeg om uit te gaan, maar u ziet mij hier hoe ik maar naar het ijs op de ruiten kijk en afwacht of het eindelijk dooien gaat, dan kon ik u weer eens opzoeken. Want ik heb u veel te zeggen. Ja, maar wat was het ook weer? Ik zit er zo lang over te piekeren dat ik het weer kwijt ben. Ik heb u ook niet meer gezien nadat uw kind u ontvallen is. Ach daar weet ik van mee te praten, ik zit hier al zo lang alleen. Mijn buurvrouw brengt mij het eten en anders zie ik niemand. Ja dan is er nog die zoon van Tol, als u hem stuurt om het geld te brengen, maar soms komt hij wel drie dagen te laat. Ik zeg daar geen kwaad van, dat niet. Maar hij is niet zo vrindelijk meer als vroeger, dat komt zeker weer door de drank. Hij zegt het zelf, Jaarman, als je in een stokerij bent, dan blijf je er op den duur niet af. Maar dat is toch geen reden om mij zo te bekladden. Wat heb ik gedaan dat mijnheer niet meer van mij weten wil? Jaarman, zegt hij, mijnheer heeft je valsheid al doorzien, kwaadspreken en van zijn geld | |
| |
mooi weer spelen, daarom krijg je nu maar twee gulden. Mooi weer spelen, daar ligt mijn laatste turfje. Ik, kwaadspreken, ik? Niemand weet hoe ik mijn benen gebruikt heb om voor uw goede naam te waken. Het is hard, als je dankbaar wil zijn en het wordt niet geloofd. Maar ik zweer u en meer kan ik niet zeggen, dat u echte vrinden hebt en daar hoor ik bij. Hij strekte de hand uit en toen Kompaan die nam, zuchtte hij. Ja, zeide Kompaan, ik heb wel eens aan je getwijfeld, vergeef het me maar. Maar dat het twee gulden zijn moest heb ik Otje nooit gezegd, dat komt niet te pas. En die turf, man, een bakvol krijg je dadelijk, ik ga het bestellen.
Zo was het hier geweest, dat hij zich verwijten moest aan de eerlijkheid getwijfeld te hebben. Toen de knecht, die het niet laten kon, hem weer waarschuwde voor het bedrog van een ander, gaf hij hem een standje. Hij zag dat Otje het zich aantrok, alsof hij gelogen zou hebben. En hij twijfelde. Eens, bij het geluid van de Westertoren, had hij aan Titia moeten denken, hij keek naar de schaatsenrijders op de Prinsengracht. En plotseling, midden in die gedachten, herinnerde hij zich Otjes woorden over het bedrog. Wat is het toch dat in mij woelt, vroeg hij, dat telkens het slechte bovenkomt? Een plaag die ik nooit gekend heb. Het moet uit zijn met die praatjes.
Kort daarna, de dooi was ingevallen en de straten waren weer nat, kwam de vrouw van Roohof aan de deur, zeggend dat haar man, die ziek lag, hem graag wou spreken. Kompaan had in drie jaar niet van hem gehoord. Hij woonde in een nieuwe straat bij de Zeeburgerdijk, waar nog een molen stond. De man lag in een alkoof, met een petroleumlampje naast het bed. Het is goed dat u vandaag komt, zeide hij, de koorts is minder. Ik had u al zo lang willen zeggen wat mij bezwaart, het zal rust geven. Het is dat ik niet netjes tegen u geweest ben. Het ging ons slecht in die tijden het leek wel of u daar de ogen voor had, want ik had niets gevraagd, maar u was het die naar me toe kwam en zei dat u helpen wilde. Van u kreeg ik de nieuwe tas en geld om koopwaar in te slaan, en toen het lukte, toen ik begon te verdienen op de markt, had ik u daarvoor dank schuldig moeten zijn. Maar we leven in een beroerde wereld, de ene is al gemener dan de andere. Het heeft geen baat te zeggen wie het waren die mij aan het knoeien hebben gebracht, want de schuldige was ik zelf toch, die eraan meedeed. En het helpt me ook niet of ik zeg hoe het | |
| |
kwam, hoe er dit moest zijn en dat voor mijn vrouw, voor de kinderen, dat neemt alles niet weg dat het bedrog bleef. U zou het niet eens begrijpen als ik zei hoe we het klaarspeelden. Maar dat doet er ook niet toe. Ik heb goedheid met ondank vergolden, daar komt het op neer. En als je lang op bed moet liggen, kijk je wel eens in jezelf, en dan is het niet prettig als je je schamen moet. Er is berouw van, mijnheer, meer dan ik met die pijnen zeggen kan. - Je hebt al meer gezegd dan nodig is, antwoordde Komppaan, je bent niet slechter dan een ander. Ik had al zo iets gehoord van Otje en ik had het ook al door de vingers gezien. Want, Roohof, mij heb je er geen kwaad mee gedaan, voor mij was het geven al genoeg. Je hebt er misschien meer weet van gehad dan ik. Laten we daar dus niet meer over praten. Maar nu je ziek bent staan je verdiensten zeker stil. Ik zal Otje weer geregeld zenden. Roohof richtte zich op en keek hem aan met open mond. En weer op het kussen vallend mompelde hij: Daar begrijp ik niets van. Maar niet door Tol, mijnheer, alsjeblieft.
Kompaan voelde zich toen hij wegging even verlicht als die man. De gedachten van argwaan keerden echter vaker terug nu hij gezien had dat in dit geval Otje gelijk had gehad. En wat was het, dat Roohof niet van anderen had willen zeggen? En wie waren dat? Dat er oneerlijkheid bestond, dacht hij, goed en wel, wie zou durven zeggen dat hij volmaakt eerlijk was? Maar het gaf een drukkend gevoel als een blinde rond te tasten; niet te weten, wanneer men iemand de hand gaf, of hij het meende of niet. Hij merkte zelf dat hij schichtig keek wanneer hij op straat werd aangesproken. En het viel Maartje op dat hij hoe langer hoe bedrukter werd. 's Avonds bij de bespreking zat hij met het hoofd gebogen, hij antwoordde soms niet. U mag u niet aan de zwaarmoedigheid overgeven, zeide zij. Dat is de leeftijd, zeide hij, de jaren brengen teleurstelling.
Het gevoel van onzekerheid, wie hij vertrouwen kon, wie niet, maakte hem onrustig. Hij wilde klaarheid hebben. De enige aan wie hij nooit twijfelde, wat Otje ook van haar zeggen mocht, was Griet Stapel. Op een vooravond van de zomer kwam hij bij haar boven, zij zat met kaarten voor zich. Het is maar spel, zeide zij, een mens dat alleen zit moet toch bezigheid hebben. Maar of u het gelooft of niet, ik had er net in gezien dat hier spoedig in de avond een bejaarde heer over huis zou komen, een heer met goederen, kijk maar die ruitenkaart, en met zorgen, kijk eens wat | |
| |
een klaveren. Dat is goed, zeide hij, maar nu moet je mij eens onomwonden zeggen wat ik je vraag, zonder me iets te verbergen. Je kent bijna de meesten die ik nu en dan wat help, zijn daar oneerlijke mensen bij? Zij schoof de kaarten weg, zij antwoordde: Mijnheer Engelbertus, als ik u zo noemen mag net als op uw jonge jaren, komt u nu pas met die vraag, nu uw baard al grijs is? Hoeveel malen hebben we er met u over gesproken en u die en die genoemd waar u voor op moest passen? U zei altijd ja-ja en lachte maar, of u het wel geloven moest, maar niet wilde. En als u het niet wilde, dan was daar zeker een goede reden voor, en dat heb ik gerespecteerd. Maar nu nog eens erover beginnen, dat is te veel voor mijn oud hoofd. U kan toch niet verlangen dat ik alles van jaren geleden nog haarfijn weet? En als ik u nu namen noemde zonder de daden erbij, wat hebben we daaraan? Het spreekt toch vanzelf dat u van oneerlijkheid omringd wordt, van Jan en alleman, wees maar overtuigd en misschien ben ik niet beter dan de anderen al draag ik u ook in mijn hart. Kijk, mijnheer Engelbertus, als u in uw jonge tijd al wat u bezat had weggegeven, dan was u nu net als de geschiedenis, een bijzonderheid die eens is voorgekomen. Alle ellende van bedrog zou vergeten zijn, men zou alleen van mijnheer Kompaan nog weten. Maar u bent ermee doorgegaan, geven, geven, hoeveel jaren al. En dacht u dan dat die ellende u niet als een schaduw bleef nalopen? Geld, dat trekt oneerlijkheid, moet u dat nu nog leren? Zet dat maar uit uw hoofd. Laat ons maar oneerlijk zijn en blijf u die u bent. Toen zij vroeg of hij koffie wilde zeide hij: Maar Griet, dat is geen antwoord. Laat ik dan namen noemen. Wat weet je van vrouw Beering, of liever van haar kleindochters? - Die zijn onschuldig, zeide zij, neem daar mijn woord maar voor. Hij noemde nog andere personen voor wie Otje had gewaarschuwd. Ach, zeide zij, u kent de wereld niet, oneerlijk, ja, maar dankbaar ook.
Die vrouw heeft gelijk, dacht hij toen hij buiten liep, als het mijn liefhebberij is om te helpen, waarom moet ik dan naar de aard van de mensen vragen? Het is die verwenste Otje, die me gedurig de twijfel in de oren blaast.
Hij bleef stil in huis, maandenlang, men hoorde zijn stem niet. Maartje dacht dat het verlies hem zwaar geraakt had en zij begreep het wel, want veel genegenheid vond hij thuis nu niet. Op een avond zeide hij: Je vindt me misschien wat stil in de laatste | |
| |
tijd. Het zal wel voorbijgaan. Ik heb innerlijk iets uit te vechten waar ik geen weg in weet. Het geloof aan de mensen is aan het wankelen en ik weet niet hoe ik daaraan kom. Hij zuchtte.
Hij had geen rust, in huis niet, op kantoor niet. Zijn zwager Govert Blauw vroeg eens het kasboek te zien en vond het zo ver ten achter dat hij ervan sprak liever een boekhouder te nemen, die zijn vak verstond en nauwkeurig werkte, want op deze manier zou het een warboel worden. Hij moest het toegeven. Met de zwaarmoedigheid deugde hij zelfs voor dit eenvoudig werk niet. En hij kon niet voor de lessenaar blijven omdat er steeds weer een wantrouwige gedachte kwam over die of over die. Want Otje hield nu wel zijn mond, maar wanneer hij hem geld gaf om het ergens heen te brengen, kreeg de man een spotlach op het gezicht. En dan hield Kompaan zijn hoofd niet bij het werk, de lelijke gedachten wilden niet weg. Dan moest hij uit.
Onverwachts kwam er keer in die onrust. Hij was bij Roohof geweest, op een morgen in september, en op de terugweg ging hij het Oosterkerkhof binnen om naar het graf te zien. Daar lagen op de steen een paar bloemen. Wie had ze daar neergelegd? Hij stond er lang naar te kijken. Wie het ook gedaan mag hebben, dacht hij, dat vergoedt alles, voor allemaal. Als er één zo'n hart hier in de stad is, heb ik geen recht meer om te twijfelen. Hij richtte zich op, hij lachte tegen de bomen. En rechtop ging hij het kerkhof uit, een zwaarte van hem afgevallen.
Nu was hij vervuld alleen maar van de vraag wie dat gedaan kon hebben en nu had hij geen rust omdat hij hier en daar wilde gaan om dat op te sporen. Maartje was het niet, hij had haar gevraagd of zij op het kerkhof was geweest. Zij was verwonderd dat hij het zo vrolijk vroeg. Hij bezon zich dat hij slim moest zijn, want anders zou niemand het bekennen. Maar hoe hij dat moest doen wist hij niet en na een paar dagen twijfelde hij of hij zou slagen.
Toen hij bij vrouw Beering in de winkel kwam, waar hij ook in lang niet was geweest omdat men hier geen hulp meer nodig had, verscheen Ida, de oudste kleindochter, die een kleur kreeg. Hij wilde haar dadelijk vragen, maar hij bedwong zich. Vrouw Beering, in de achterkamer, stond eerbiedig van de leunstoel op, zij schudde het hoofd en zeide klagend: Waar hebben wij dat aan verdiend, dat u nooit meer komt? Heeft er iemand kwaad van | |
| |
me gesproken? Ja, ik weet het wel dat die knecht van u over onze Ida lastert, de meid heeft er veel van moeten huilen. Maar het is niet waar, mijnheer, zij zou het niet in het hart krijgen over u te spotten. Kompaan begreep haar niet. Waar heb je het over? vroeg hij, het enige wat ik van Ida zou willen weten... Hij onderbrak en hij ging voort: Neen, ik wil niets weten, maar Ida krijgt een mooie ketting van me, of wat ze graag heeft, zeg het maar, meisje. Ida kreeg weer een kleur en zette grote ogen op. Ja, zei hij, of je iets wel hebt gedaan of niet, dat doet er niets toe, je mag weleens iets moois hebben. Je grootmoeder zegt toch dat je gehuild hebt omdat er kwaad van je gezegd is? En is er nog wat dat we hier doen kunnen? Zij begrepen het niet, want zij hadden gedacht dat hij weggebleven was omdat hij de praatjes van de knecht geloofde; zij hadden gehoord dat hij gebogen en droevig langs de straat ging, en nu hij was zo vrolijk als altijd, bijna meer nog.
Er was een verandering over Kompaan gekomen, dat zag een ieder, behalve dat hij nog vrijgeviger was geworden dan hij ooit geweest was, verkwistender, zoals zijn zoons en vele anderen het noemden. Hij liep vlugger over straat, of hij haast had ergens te komen, meestal in gedachten recht voor zich starend. Wie hem oplettend gadesloeg vond dat er, ondanks de glimlach over het gezicht, iets mistigs in zijn ogen was, zoals bij iemand die van verre ziet. Maartje zeide, toen juffrouw Agathe Blom naar hem vroeg, dat zij niet geloofde dat de zwaarmoedigheid hem verlaten had, integendeel, dat zij dieper in hem gezonken was, maar zonder zuchten. En die rustigheid op het gezicht kon wel komen omdat hij zich niet aantrok wat de mensen tegen hem deden.
Toen de erfenis van de tante Francine hem ten deel gevallen was, vroeg hij op een avond zijn zoons thuis te blijven en te luisteren naar een voorstel dat hij doen zou. Zij zaten om de tafel en Maartje bleef erbij. Jongens, zeide hij, laten we verstandig zijn. Andries is bijna achtentwintig en wacht op de gelegenheid om te trouwen. Jullie weten hoe ik ben, als er geld is houd ik het niet. Daar mag jullie over denken zoals je wilt, ik kan mezelf niet veranderen. Wel vind ik dat jullie recht hebben op je deel en daarom had ik gedacht jullie ieder van de erfenis een som te geven waar je wat mee beginnen kan. Andries en Wouter zouden met zoveel samen een aandeel in de zaak kunnen krijgen en voor Kasper is het al zeker dat hij bij Kappelaar opgenomen | |
| |
wordt. Maar als ik jullie je rechten geef wil ik ook aan de mijne denken. De helft heb ik nodig voor mijn eigen gebruik en als jullie de andere helft krijgen moeten jullie niet ieder ogenblik nog meer komen vragen. Het is een groot bedrag dat wij ontvangen hebben. De zoons namen het voorstel dadelijk aan, alleen de jongste maakte nog tegenwerping dat zij op deze wijze toch te kort zouden komen. Er was hun, zeide hij, door de weldadigheid al zoveel ontgaan. Maar de vader bleef erbij, dat hij beschikte zoals hem goed voorkwam.
Dat er iets aan Kompaan veranderd was werd ook opgemerkt door menigeen die hem in lang niet had gezien. Bij de vogelman Baal, die stram was geworden en niet behoorlijk op zijn zaak kon letten, liep hij eens binnen en zeide: Was dat je dochter die ik daar zag, de kleine Leen? Ze is groot geworden, maar ze ziet er niet goed uit. Ik zal je weer eens in de week wat sturen, zorg dat het kind goed gevoed wordt. Baal vroeg: Heeft mijnheer dan niet gehoord van de ruzie met Tol? Het is waar, ik heb mij niet gedragen zoals het moest, en ik heb ook wel eens gezegd dat u een gek was, maar het was niet gemeen bedoeld en het lag niet voor Otje om het over te brieven. Kompaan antwoordde: Je mag zeggen wat je wil, dat verandert er niets aan dat je kinderen beter voedsel nodig hebben. En hij praatte opgewekt, maar toen die dochter binnenkwam werd hij plotseling stil en keek door het venster naar de lucht. Dag Baal, zeide hij zacht of zijn hoofd ergens anders was. En Baal twijfelde of hij zo veel geld als op de tafel lag wel aan mocht nemen, misschien van iemand die niet meer wist wat hij deed.
Otje zorgde ervoor dat men ervan wist hoe overdreven hij overal bracht, hij vertelde het niet alleen aan Govert Blauw, maar ook hier op de stoep waar hij 's zaterdags flessen van de fabriek bezorgen moest, daar bij kennissen uit de tapperij. Kompaan werd nagekeken. Rijk man! riep op een avond een jongen toen hij de brug voor de Herenstraat overging.
En op een andere avond werd hij in het donker onder de bomen, op de Prinsengracht, door twee mannen aangesproken die hij niet dadelijk herkende, Bruinsel en de jonge Vaar. Wij wisten niet of wij het wel mochten doen, zeide de een, of we u wel mochten lastig vallen als u zo in gedachten loopt. Wees voorzichtig, mijnheer, bij welke mensen u binnengaat. Er zijn er die kwade bedoelingen hebben, Vaar en ik wij houden er al een | |
| |
oogje op. Sommigen vinden het niet zo erg als er een heer bestolen wordt en van zulke opvattingen krijgen de socialisten maar weer de schuld. Maar op ons tweeën kan u rekenen. Wil u naar een steeg waar zelfs de politie niet graag komt, zeg het dan maar en wij gaan mee. Maar breng de goede gaven toch niet waar ze u verachten. - Dank je wel, zeide hij, jullie zijn brave jongens, dat jullie aan me denken. Maar kijk, waar de armoede is moet men er niet op letten of men voor de mal gehouden wordt, men geeft als het nodig is en daarmee uit. Dat zouden jullie immers ook doen.
Dikwijls in een stille straat of op een gracht zag hij, wanneer hij zich omkeerde, hun gestalten in het licht van een lantaarn. Hij had hun nog eens gezegd dat hij geen bewaking wilde, maar het had niet geholpen. Soms was het al heel laat dat hij nog rondliep, want in gedachten wat er hier of daar nog gedaan kon worden vergat hij de tijd. En soms bleef hij staan omdat het hem was of hij een stem gehoord had van iemand die hem riep en als hij dan rondkeek zag hij de twee gestalten, eveneens stilstaand. Dan keerde hij zich maar om en ging naar huis, hij vond dat er voor vandaag genoeg gedaan was. En het deed hem goed te zien hoe rustig het was, met de lantaarnlichten weerspiegeld op het water.
|
|