| |
| |
| |
X
Het viel hem op dat de buren meer dan gewoonlijk van zich lieten merken. Nu was het een verzoek om de struiken aan de schutting van de tuin te laten snoeien, dan om iets aan de goot te laten doen omdat met de overvloedige regens het water bij hen in het onderhuis liep, en vroeger bracht hun meid zulke boodschappen over, maar nu kwam de oudste juffrouw Dorst zelf. Al twee keren was het gebeurd dat hij haar in de woonkamer trof bij zijn thuiskomst. Waarom hij niet vriendelijk tegen ze kon zijn, wist hij niet, het waren toch stille buren die geen last veroorzaakten. In de ogen zat het, wat hem niet beviel, of zij altijd kwaad dachten zonder ervan te spreken. Het verwonderde Maartje omdat hij nooit van iemand iets onaangenaams zeide. Maar het kon zijn dat hij zich geprikkeld voelde. Hij zuchtte ook over het weer, dat het zo lang regende en zo veel dat er geen paraplu tegen bestand was.
De hele septembermaand had het al geregend, zodat de bladeren nog groen van de bomen vielen hoewel het bijna niet waaide. Ochtend na ochtend was het of de zon door de natte lucht zou steken, maar dan betrok het spoedig en werd het grauw over de gracht. Ook wanneer het niet regende was het schors van de boomstammen doordrenkt en hingen er droppels aan de takken. En iedere ochtend keek hij bedenkelijk door de ruiten, dat het geen weer zou zijn om met Titia uit te gaan. Pas begonnen de dakpannen te glimmen of het lichter zou worden, dan vielen er weer droppels en na een ogenblik hoorde men de goot weer tikken. Hij hield van de regen omdat het dan pas mooi was in de stad, zeide hij, maar hij mocht in de herfst ook graag witte wolkjes boven de daken zien met hier en daar een stukje blauw. Toen hij in oktober 's morgens om zeven uur al naar de bloemenmarkt op het Singel ging om donkere rozen voor Titia te kopen, waar zij zoveel van hield, kon hij er geen vinden dan nat en verregend. Toch stonden in een vaas op haar kastje die bloemen mooi en zij was er blij mee of het een groot geschenk was.
Nu zij niet uit mocht, omdat zij volgens de dokter gedurig | |
| |
koortsig was, en de handwerkjes haar vermoeiden, moest er telkens iets voor de afleiding verzonnen worden. Marie kwam soms aan en Alida, de enige aan wie zij gehecht was van de schooltijd af, maar met de andere vriendinnen was de omgang al sedert het vorig jaar verslapt. Zij had nu meer behoefte aan een boek. Wat haar vader voor haar meebracht, ook al was het hoog aangeprezen, liet zij gauw weer liggen. Alleen de verhalen van de duizend-en-één-nacht las zij wel over, zij vroeg dan wanneer de volgende aflevering zou komen. Over de vriendinnen zeide zij dat zij alleen van Alida het bezoek werkelijk prettig vond. De andere praatte wel meer, maar zij merkte toch dat zij aan andere dingen dacht en zich hier verveelde. Zij vond het ook natuurlijk, want wat kon een vriendin te praten hebben met een meisje dat van allerlei niet meer wist, van de partijtjes niet, van de muziek in Aris niet, van al die dingen waar zij niet aan mee kon doen. Daarom bleef Maria ook weg nu het weer toch te slecht was om over straat te gaan. Met Alida was het anders, die sprak alleen over dingen waar Titia zich mee bezighield, de vaasjes op de kast, het album met portretten, of zij zeide niets, maar het was toch prettig dat zij bij haar zat.
Titia vond het vreemd dat zij zich dikwijls, wanneer er niemand in de kamer was, zo stil voelde. Het kon aan het weer alleen niet liggen, zoals Maartje dacht. Het zou maar beter zijn, zeide zij, dat Alida ook niet meer kwam, want een zieke en een gezonde begrepen elkaar niet, of er iets tussen was. Dat merkte ze ook aan haar broers. Vroeger ergerde zij zich dat zij lomp waren tegen hun vader en Maartje, nu was het haar onverschillig.
Het werd een druilerige november met stille dagen en mistigheid, op de dakgoot van het oude huis daarachter zaten de duiven soms lang ineengedoken. Nu de schoorsteen weinig trok werd het hoesten erger door de rook uit de kachel. Dan had zij graag dat er iemand in de kamer was en wanneer Maartje even weg moest vroeg zij haar wat zij ging doen.
Toen Geesje eens kwam, die haar in lang niet gezien had, kon zij de schrik niet verbergen dat zij zo veranderd was. Wat ben je mager geworden, zeide zij, was ik nog maar hier, dan zou ik wel zorgen dat je beter at. Horend dat gezelschap haar opbeurde, beloofde Geesje elke dag te komen, al was het maar een ogenblik. En die bezoeken schenen haar goed te doen want telkens wanneer | |
| |
zij er geweest was zag Titia er opgewekt uit, hoewel Maartje haar vragen moest of het haar niet vermoeide.
Zij zaten veel te lachen. Geesje vertelde van allerlei uit de tijd toen zij niet anders te doen had dan op haar te passen en ofschoon Titia er natuurlijk niets meer van wist, was het toch of zij het voor zich zag, hoe zij als klein kind was geweest. Haar vader had toen nog geen baard, alleen een knevel. Maartje was toen ook nog niet grijs en gerimpeld, maar anders net zoals zij nu was. En Titia, die een stil kind was, speelde zoet in haar eentje zonder zich met de kribbelende jongens te bemoeien, altijd keurig netjes op haar kleertjes, en ernstig, men zag haar alleen maar lachen en druk zijn wanneer haar vader thuiskwam. Geesje moest het album voor den dag halen met de portretten uit die tijd. Er was maar één waarop haar vader een kind op de knie hield en dat was zij. Zij was ook altijd de lieveling geweest, zij had hem nooit last gegeven zoals de jongens. Soms keek zij lang naar buiten en vroeg dan of Geesje wist waarom de jongens zo onaardig tegen hem waren geworden, die toch altijd even zacht geweest was. Dat was het juist, zeide Geesje, hij was veel te zacht geweest en dat kon men niet altijd zijn, tenminste niet met iedereen. En wanneer de broers dan thuiskwamen, zonder goedendag te zeggen, en niet eens naar hun vader keken wanneer hij binnenkwam, kreeg zij een naar gevoel, dat zij het liever niet wilde zien.
Maartje vroeg het weer en zij bekende ook dat zij moe was, ofschoon zij toch niet van de stoel was opgestaan, zij gaf toe dat zij beter deed naar bed te gaan, veel eetlust had zij toch niet. En na een paar dagen bleef zij maar op bed, de dokter had gezegd dat zij vooral rust nodig had. En Geesje zat daar bij haar. Toen het kouder werd kreeg zij de kamer van haar vader, naast de hare, waar een kachel gezet werd. Dat was ook een ruimer bed, makkelijker om te liggen. Hier kon zij meer horen van wat er in huis gebeurde, de jongens die floten of elkaar scholden, Tonia met de pomp in de keuken. Zij zeide dat zij het gevoel had hier, in dit bed van haar vader, eerder beter te zullen worden. Er was ook meer te zien dan in haar eigen kamertje, dingen die zij al lang kende, maar die haar nu, in de lange pozen dat zij alleen was, meer vertrouwd werden. Aan de wand hingen de geschilderde portretten van haar grootouders, vriendelijke gezichten allebeiden, zij zag dat haar vader op zijn moeder leek, met ogen die | |
| |
iemand aankeken zoals een kind en toch de gedachten ergens anders. In het midden van de schoorsteenmantel stond het klein portret van haar eigen moeder. Hoe dikwijls zij er ook naar keek, zij vond er altijd iets vreemds aan, maar dat kwam wel omdat zij haar niet gekend had. Op het kastje en hier en daar verspreid lagen de handwerkjes die zij als kind voor haar vader had gemaakt. Zij zeide dat zij dit jaar niets voor hem te bedenken wist en zij kon niet uitgaan naar de winkels, maar zij gaf van haar speldengeld, dat Maartje iets zou uitzoeken.
De avond van sinterklaas was vol verrassingen. Zij had gehoord dat de broers dadelijk na het eten uit waren gegaan, maar daarna werd er zo dikwijls gescheld als het sedert hun kinderjaren niet gebeurd was. En het scheen wel dat er alleen voor haar gebracht werd, want nu kwam haar vader, dan Maartje en dan weer een van de meiden met een pakje boven. Toen zij er moe van werd alles open te maken, deed Tonia het voor haar. Van wie die gouden armband kwam kon zij wel raden, al verzekerde haar vader nog zo hard dat hij er niet van wist met een gezicht of men het geloven zou. De antieke oorbellen met paarse steentjes waren zeker van tante Agathe, van de andere tante het paarlmoeren doosje. Maar er lagen nog zoveel cadeautjes, op tafel en op bed, waarvan zij de gevers onmogelijk kon raden, want als zij alle mensen optelde die zij ervan verdenken kon, dan bleven er nog wel vijf geheimzinnige gevers over. Zij kon aan haar vader zien dat hij het evenmin begreep. Het schrift op een van de pakjes kwam hem bekend voor, maar hij wilde niet zeggen van wie het was, alleen keek hij of hij in zijn schik was bij de gedachte. Maartje zeide: Je ziet wel dat er meer mensen aan je denken dan je weet. Kijk, hier staat niet eens je naam op, alleen maar: voor de dochter van de heer Kompaan, daar heeft dat kraagje in gezeten.
Het hield haar nog dagen bezig. Dagenlang ook hoorde zij dat er meer aan de deur gescheld werd, meer dan anders. En telkens werd er iets voor haar bezorgd, telkens wanneer haar vader bovenkwam liet zij hem iets zien, een busje met balletjes, een doos met appelbollen, en Tonia wist niet van wie het kwam. Hij begreep het evenmin. Haar vriendinnen had hij al bedankt voor het een en ander, maar zij hadden die dingen niet gezonden. Wie kon het dan zijn? Zo veel mensen die iets kunnen geven, zeide hij, kennen wij immers niet. Zij voelde er zich rijk mee, veel te rijk, want zij kon het niet alles op.
| |
| |
Met Kerstmis, toen er weer een taart bezorgd was, vroeg zij Maartje, die bij haar zat, of zij ook niet dacht dat het haar vader was die haar zo verwende. Neen, antwoordde Maartje, ik zal het je maar zeggen. Je vader heeft vrienden waar hij niet van weet en die vinden het prettig je iets te zenden nu je ziek bent. Zeg het hem maar niet.
Het was een stille dag, een grauwe lucht. Titia zat in de kussens geleund, starend in gedachten. Ik begrijp het niet, zeide zij, ze zeggen altijd dat mijn vader rijk is, maar er zijn er hier op de grachten nog veel rijker, met een eigen koets. Het is mij uitgelegd op school, dat van die rijke jongeling uit de bijbel, maar ik heb het toch niet begrepen.
Maartje antwoordde: Ik denk niet dat het een jongeling was. Hoe zou een jongeling zo rijk kunnen zijn en al zo veel aan goederen hechten dat hij daarom Jezus niet wilde volgen? Hoe zou iemand die jong is zo zeker kunnen zeggen dat hij alles heeft gedaan wat een mens behoort te doen? Ik geloof eerder dat het een oudere man was, zoals Lucas zegt, die wist veel van de armen. En wat heb je niet begrepen? Het is juist zo makkelijk voor een onbedorven verstand. Toen Jezus aankwam om naar Jeruzalem te gaan, kwamen er mannen bij hem die hem op de proef wilden stellen, of hij misschien iets tegen de leer zou zeggen. Maar het hielp hun niet, want hij was het die hun verweet dat zij de leer wel kenden, maar er niet naar handelden. Het is niet genoeg om in de kerk te zitten en te erkennen dat men gelooft wat in de bijbel wordt geleerd. Maar wie handelt naar dat geloof, die doet zijn plicht, beter dan psalmen zingen. Dat is iets dat een kind begrijpt. Als men tegen een kind zegt: je moet dit of dat doen, dan weet het dat het zo moet doen, en niet alleen maar ja zeggen. Als een kind geleerd wordt dat het niet stelen mag, zal het er meer afschuw van hebben dan een groot mens, omdat zijn verstand nog niet bedorven is door bedriegelijke redenen. Met zondigheid zijn we allemaal geboren, maar een kinderhart is nog open. En dat bedoelde Jezus toen er kinderen door de grote mensen heen drongen om dicht bij hem te komen, en de mensen wilden ze wegjagen. Neen, zei hij, laat ze bij mij komen want ze zijn de hemel nog waard, en alleen wie een hart heeft zoals een kind, van de wereld nog onbesmet, die kan het hoogste heil ontvangen. En daarom zegende hij al wat kind was. En toen de omstanders dat gezien hadden, toen kwam die rijke man voor hem | |
| |
staan en vroeg: Wat is dan het goede wat ik doen moet om het goddelijke waardig te zijn? Jezus keek hem aan, of die man het niet begrepen had. Doe wat je plicht is, zei hij, doe de geboden. Je weet het toch: Bedrieg niet. Steel niet. Spreek geen valse getuigenis. Eer je vader en je moeder. Heb een ander lief als jezelf. Dat heb ik altijd gedaan, zei die man. Maar het kon niet waar zijn, anders was hij niet rijk. Dat begrijp je toch wel? Zolang er mensen leven die verhongeren, die in vuil en ellende wonen, die bevriezen in de winter, zolang kan een man die overdaad heeft niet zeggen dat hij ook dat gebod gedaan heeft en een ander liefheeft als zichzelf. En dat werd hier ook bewezen. Jezus zeide: Verkoop dan alles wat je hebt, geef het aan de armen en kom met mij mee. Maar die man krabde zich achter de oren, dat was hem te veel gevergd, want hij was heel rijk en van zijn goed kon hij niet scheiden. Het is hard voor menigeen, maar een rijke heeft nog niet alles gedaan wat hij behoort te doen. Er is op de wereld genoeg gegeven voor alle mensen. En als ik rijkdom heb, als ik meer heb dan mij nodig is, dan ontneem ik immers aan anderen die in gebrek zijn. Het zal wel waar zijn dat bijna niemand hier niet in te kort schiet want het is moeilijk haarfijn te zijn met je geweten, het is nu eenmaal zo dat een ieder een beetje meer aan zichzelf denkt dan aan een ander. Maar je vader heeft zich daar weinig aan schuldig gemaakt. Ze noemen hem de rijke man, misschien uit spot, en dat is hij ook. Maar op een andere manier, omdat hij geeft wat hij niet nodig. heeft daar waar het gebruikt kan worden. Zo behoren wij allemaal te doen.
Ja, zeide Titia, dat begrijpt iedereen, maar ik had er niet over gedacht. Het is gek dat de mensen voor een rijke de hoed afnemen, voor een arme niet, alsof hij meer is. Maartje, ik wil het zelf nog eens lezen.
Toen Kompaan thuiskwam scheen zij te slapen, maar zij had een lachje op het gezicht zoals een slapende niet heeft. En het duurde ook niet lang of zij opende de ogen. Zij zeiden niets, zij keken elkaar alleen maar aan. Het werd vroeg donker en in de verte was de klok van de Westerkerk te horen. Meestal spraken zij ook niet veel wanneer hij bij haar zat.
Een paar dagen daarna vroeg zij hem eerder thuis te komen omdat het haar een gevoel van rust gaf dat hij bij haar was. En soms zeide zij dan iets waarover hij zich verwonderde. Hoe kom je daaraan? vroeg hij en zij antwoordde: Weet u dat niet eens?
| |
| |
dan leest u zeker niet in de bijbel. Trek er u maar niets van aan als er gespot wordt. Erger is het onbarmhartig oordeel dat geveld wordt als men geen barmhartigheid gedaan heeft. Maar kind, zei hij, lig je jezelf te plagen met zulke gedachten? Word maar gauw beter, dan gaan wij samen uit.
En zij zweeg, zij keek met een lachje, maar haar hoofd bleef ermee bezig. Een andere keer zeide zij: Waren de mensen maar zoals de mussen, die eten de kruimels van de vensterbank zonder dankje te hoeven zeggen. Ze hebben niets. Waarom de mensen wel? Dat komt, antwoordde hij, omdat wij een vijand gezocht hebben en gevonden ook. Dat is de mammon. Alles wat je op de wereld ziet kan gebruikt worden door alles wat er geboren wordt. En dat heb je goed bedacht, het is het hebben, dat is onze vijand. Die heeft het geld gemaakt. Iedereen weet het ook, het is al honderdduizendmaal gezegd, dat is de wortel van alle narigheid, maar als ik een stem had zou ik het nog eens honderdduizendmaal willen zeggen tot het verstaan wordt, dat is ons onrecht dat wij zelf gemaakt hebben. Maar de tijden veranderen, je zult het nog wel zien dat er een eind aan komt. Die poeders van de dokter hebben toch wel geholpen, vind ik, je hoest veel minder. Dat is een goede man, die hart heeft. Zo vriendelijk als hij hier met jou praat is hij overal. Gisteren, toen hij al lang weg was, kwam ik buiten en zijn koets stond er nog voor de deur. Weet je waar hij was? Op de schuit die hier vlak voor de wal ligt, daar is een meisje ziek zowat zo oud als jij en daar was hij die poeders ook gaan brengen. En dan bleef hij daar maar praten. Hij zag mij door het ruitje en hij riep me toe: hee, laat je keukenmeid eens een flinke ketel slemp klaarmaken en hier brengen, met veel beschuit, denk je eraan? Ik vind het zo aardig dat hij jij en jou zegt, net of ik veel jonger ben. En al die schipperskinderen kennen hem, als ze de koets over de brug zien komen hoor je de klompen van alle kanten en als hij uitstapt staan ze om hem heen, alleen maar om hem te zien, en dan praat hij ook even met ze. En hij lacht tegen de juffrouwen Dorst voor het venster. Die man leeft om wel te doen, en met een blij gezicht. Ja vader, zeide Titia met een stem zo helder dat hij ervan opkeek.
Op een dag, toen Maartje binnenkwam, vond zij Titia voor het venster zittend. Zij zeide dat zij zich veel beter voelde en zij wilde zien of er in de tuin al groene knoppen waren. Zij had ook eetlust, want toen Tonia een mandje met glimmende bellefleurs | |
| |
bracht, zopas bezorgd, zij wist niet door wie, nam zij er dadelijk een en at met graagte. Er werd nog altijd van allerlei voor haar gebracht, zij vroeg Maartje haar toch te zeggen wie die mensen waren. En toen zij weer voor het venster zat, liet Maartje een vrouw binnen met grote rozen, aan lange stelen, rozen in deze tijd van het jaar. Haar zoon had ze zelf helpen kweken, zeide zij, want die was knecht bij Galesloot achter de Wetering. Het was uit vriendschap voor mijnheer Kompaan dat zij ze bracht, maar nu zij de jongejuffrouw zelf zag wilde zij wel dat zij wat meer kon doen. Vrouw Vaar bleef nog een halfuurtje zitten en vertelde het een en ander van die kwekerij. Voor zij wegging zeide zij dat Titia er beter uitzag dan zij gedacht had, na zo veel maanden binnenshuis.
En een andere dag was het de oude vrouw Stapel die haar opzocht, een dikke vrouw met rode wangen, die telkens goedhartig knikte. Als ik iets voor je mee kan brengen, zeide zij, zeg het dan maar, wij zullen het wel vinden.
Vrouw Vaar en vrouw Stapel kwamen dikwijls, maar Titia wilde niet dat zij iets meebrachten, al die appelen, al dat snoepgoed kon zij immers niet op. Het gezelschap was haar al genoeg en over hetgeen zij haar vertelden had zij na te denken. Het was bijna alles over haar vader en over mensen van wie zij nooit gehoord had. En zij sprak er met Maartje over en zij zeide: Dat zo iemand niet begrepen wordt door zijn eigen kinderen, dat is toch vreemd. Met haar vader sprak zij niet daarover, zij keek hem alleen maar aan en lachte eens.
Ook de tante Agathe kwam, moeilijk met de trap, zij had haar meer dan een halfjaar niet gezien. Zij hield haar de arm om de hals zoals zij deed toen zij nog klein was.
Maar met het voorjaar begonnen de bezoeken haar te vermoeien, zodat zij er onrustig van sliep, zij zeide dat het genoeg was als haar vader of Maartje bij haar zat. Er werd dan weinig gezegd. Titia keek met grote ogen naar de lucht, die in deze tijd vol was van wolken, grijze en witte, vlug langs het blauw, zodat er telkens andere vormen boven de daken waren. Soms ging haar vader voor het venster staan, zij zag zijn hoofd met de baard tegen het licht, en zijn schouders. Eens keerde hij zich om en zeide dat de Juffrouwen Dorst nu ook van de tuinkant gluurden, het ergerde hem altijd die gezichten te zien. Ze doen toch geen kwaad, zeide zij, het zijn oude mensen, wie weet wat een narig- | |
| |
heid ze gehad hebben. Misschien willen ze een luchtje scheppen en naar boven kijken vanwaar de wind waait, of het morgen mooi weer zal zijn.
|
|