| |
| |
| |
IX
Het korte Warmoesgrachtje was een der rustigste plekjes in het midden van de stad en het huis van de oude juffrouw Agathe Blom daar een proper miniatuur. Zij had in haar eenzaamheid haar opgeruimde zin behouden en daar zij zelden uit kon gaan schreef zij briefjes om op de hoogte te blijven van hetgeen er omging bij de familie. Daarom had zij Maartje gevraagd weer eens aan te komen. Hoe zit dat toch, begon zij dadelijk nadat zij de koekjes had aangeboden, ik begrijp het niet van die jongens. Mijn neef is toch niet gierig, wel? hoe komt het dan dat die Andries zo over zijn vader te klagen heeft? Maartje haalde de schouders op. 't Is niets als onverstand, zeide zij, de jongens begrijpen hun vader niet en ik ben bang dat mijnheer ze ook niet kent voor wat ze zijn. Met de een gaat het net als met de ander, ze hebben geen hoofd meer voor de school, ze willen eraf en de wereld in, al hebben ze nog niet genoeg geleerd. En het is niet omdat ze ernstig willen, maar omdat ze denken meer vrijheid te zullen hebben. Tegen u kan ik het wel zeggen, dat ik mijn hart voor ze vasthoud. Kasper zoekt zijn vrienden onder jongeheren die niet van de braafsten zijn, daarom is het bij hem altijd: geld vragen. Andries heeft het achter de mouw, het is jammer dat ik het zeggen moet, en al doet hij het niet met de grote mond, het is toch hetzelfde, net zo goed om geld te krijgen. En mijnheer gelooft dat het alles waar is wat ze hem voorpraten. Neen, op een dubbeltje na weet ik niet wat ze krijgen, maar wel dat het veel meer moet zijn dan ze voor nuttige dingen uit kunnen geven. Waar dan voor? vroeg juffrouw Blom verwonderd. Maartje antwoordde dat het haar niet paste te zeggen wat zij niet zeker wist, maar wel kon zij de juffrouw geruststellen, dat de jongens het niet nodig hadden ook haar nog lastig te vallen. Goed, zeide juffrouw Blom, maar dat is niet het enige waarom ik je heb laten komen. Mijn broer en ik, wij wensen te weten wat wij aan die jongens hebben en ik verwacht van je dat je ons eerlijk erover inlicht. Er hangt veel van af. Mijn broer is niet met ze ingenomen, maar die is sterk in zijn vooroordelen. Zijn het goede jon- | |
| |
gens, je weet wat ik daarmee bedoel, dan ben ik bereid een som voor ze vast te zetten, anders mag mijnheer Engelbertus het voor beter doel gebruiken. Denk er eens over na. Maartje vond dat de verantwoordelijkheid te zwaar voor haar zou zijn, maar zij beloofde onbevangen haar mening te geven.
Daarom lette zij nu scherper op de jongens. Diezelfde avond, na de gewone bespreking, nam Kompaan haar in vertrouwen, er was iets dat hem hinderde. Hij had toegegeven dat ook Kasper voor de vakantie van school zou gaan, de jongen had al, omdat hij een vriend was van de zoon, een plaats gekregen op het kantoor van Kappelaar. Als hij goed werkte, dacht Kompaan, kwam hij daar wel terecht. Maar in zijn vlijt stelde hij geen vertrouwen. Alle drie zijn vrinden, die hier in huis kwamen, vond Kompaan wat ongegeneerd en vrijpostig, luid lachend wanneer Kasper weer een van zijn opmerkingen maakte en er soms nog een ongepaste malligheid bijvoegend ook. Uit hun gesprekken, wanneer hij het salon binnenkwam en zij er zaten kaart te spelen, was op te maken dat het om sommen ging waarover zulke jongelui immers niet beschikten, alleen misschien die Bolder, wiens vader in staat was de zoon ruim te voorzien. Van het een kwam het ander en natuurlijk moest Kasper bijpassen als hij verloor. De jeugd was onnadenkend, zeker, en er stak geen kwaad in dat jongelui vertier zochten in een koffiehuis, maar Kasper was nog wel te jong. En vandaag had hij bekend hoeveel hij zijn vrinden schuldig was, voor verlies bij het ecarté, een som waar Kompaan van geschrokken was en waar, toen hij ze noemde, Maartje ook van schrok. Er was nog meer. Men moest alle praatjes niet geloven, maar een man, die hij kon vertrouwen, had hem gewaarschuwd dat Kasper het te bont maakte met zijn vrinden in de Warmoesstraat, daar zou voor vernieling wel een rekening van komen. Kompaan zou hem geen verwijten doen, want de jeugd was nu eenmaal onbezonnen en hij zou later wel verstandig worden. Alleen was het jammer dat er item zoveel minder naar de armen kon.
Hij was het ook niet die aanleiding gaf tot de heftigheid de dag daarna. Misschien ergerde de jongen zich over zichzelf dat hij, pas gisteren een buitengewoon bedrag gekregen hebbende, nu weer moest vragen. De vader had geantwoord dat hij het nog eens bedenken moest. Aan tafel begon Kasper weer, zeggend dat het niet wachten kon. Geduld, kreeg hij ten antwoord, waarop | |
| |
hij zijn vader woedend aankeek en uitvoer: Als u het geld weggooit aan allerlei vuil volk, mag ik toch wel iets hebben. De twee broers grinnikten en Titia keek van de een naar de ander. De vader zweeg.
En voortaan gebeurde het telkens dat Kasper zijn schimpen horen liet, steeds lomper. Hij wist bij welke mensen zijn vader geweest was, hij wist wat hij daar gebracht had en hij spotte ermee. U moet toch onnozel zijn, zeide hij, om altijd zo erin te lopen. Kompaan keek dan voor zich, zwijgend. Tegen Maartje zeide hij, toen zij erover sprak hoe onbehouwen het gedrag werd: Het is zo erg niet met die jongen, de schuld ligt bij mij omdat ik hem niet heb grootgebracht in de goede begrippen. Hoe kan hij het anders zien dan dat ik niet slim ben als hij niet geleerd heeft waarom ik doe zoals ik doe?
Maar de zorgen vermeerderden en tegelijkertijd die over de andere jongens. Kasper werd zo onbeschaamd dat hij vertelde wat hij uitvoerde met zijn vrinden in de koffiehuizen: hoeveel de jonge Bolder wel drinken kon voor hij naar huis gebracht moest worden; hoe de jonge Kappelaar het geld wist te krijgen zonder dat zijn oude heer erachter kwam; hoe de jonge Piek een ring van zijn moeder had weggemaakt, maar het hinderde niet want die mensen namen het niet zo nauw, dat was ook een andere stand dan Kompaan. Het zijn mooie vrinden, zeide Maartje, je moest je schamen dat je ermee omgaat. De broers lachten alle drie en hij antwoordde: Bemoei je met je zaken.
Het werd met hem nog erger in de loop van die winter. Hij had de sleutel weggenomen en Maartje hoorde 's nachts op de trap dat hij stommelend thuiskwam. In de morgen keek zij naar Kompaan, of die het had gemerkt, en het was haar of hij ervan wist en liever onkunde veinsde. Soms, wanneer zij hem kwamen halen, zaten de vrienden in het salon met een fles op de tafel. Kompaan onderhield hem erover, zachtmoedig, zonder verwijt, met geen ander gevolg dan een brutaal antwoord en opzettelijke rumoerigheid daarna.
Andries, de stille jongen, gaf moeite op andere wijs. Hij sprak weinig, hij gedroeg zich ordelijk en het scheen dat hij op het makelaarskantoor, waar hij werkte, zijn best deed. Hij had geen andere vrienden dan de neven Jan en Harmen Blauw, die hem voor knapper dan zichzelf hielden en hem navolgden. Men hoorde dat hij hun uitlegde hoe bij zijn firma de rekeningen waren | |
| |
ingericht, van leningen en onderpanden, obligaties en interessen, meer dan Kompaan ervan wist. In zijn slaapkamer lagen papieren waarop hij sommen had uitgerekend. Maartje vertrouwde hem niet, met gewoonten die haar altijd hadden tegengestaan. Telkens weer viel het haar op hoe hij, met het hoofd voorover of hij niet luisterde naar wat de anderen zeiden, sluw zijdelings keek uit spleetjes van ogen, even maar, en dat er dan een trekje om zijn mond kwam dat zij vals vond. Toen Kompaan haar op een avond zeide dat zij wachten moest met een zekere betaling, vertelde hij dat het was omdat hij Andries had moeten geven. Hij keurde het niet goed wat de jongen ermee deed, maar hij had er zo lang op aangedrongen dat hij had toegegeven. Je weet het, zeide hij, waar Andries zijn zin opgezet heeft, dat krijgt hij ook gedaan. En geld verdienen met papieren, dat leert hij zo op dat kantoor.
Maar bij die ene keer bleef het niet en deze zoon had een andere slag met zijn vader. Juist voor Kompaan zijn hoed zou nemen vroeg hij hem te spreken in het zijkamertje. Hij zeide: U moet ons helpen. Die stukken, die wij gekocht hebben, zijn ineens gezakt, ik begrijp niet waarom, en er moet bijgepast worden. U weet dat Jan en Harmen geen cent loskrijgen, maar als u het geeft, ziet u, dan wordt mijn aandeel groter. Ik heb u nooit lastig gevallen zoals Kasper, maar ik heb toch zeker wel dezelfde rechten. Jawel, jongen, antwoordde Kompaan, daar heb je gelijk in. Maar je moet daarmee oppassen. Het is nooit goed te kopen wat je niet betalen kan en met die papieren is het toch altijd geknoei. Zoek liever een gezonde liefhebberij dan naar winst te jagen. Ik moet eens rekenen, hoor, want tegenwoordig is het krap met de contanten. En Andries toonde zich verstandig, hij gaf toe dat het een grote som was, maar hij zou tevreden zijn als zijn vader het hem in gedeelten gaf. Hij hoefde dan dit voorjaar geen nieuw pak te hebben, hoewel het niet prettig was als hij op Pinksteren naar de paardenrennen achter het museum ging kijken met versleten kleren, nog wel de oudste zoon van een gegoede vader. Kompaan klopte hem op de schouder, zeggend dat hij daar niet ongerust over hoefde te zijn.
Maartje zag dat het niet goed ging met de middelen, hoewel er streng op gelet werd en zij wist dat Kompaan niet meer gaf aan mensen die het nu beter hadden. Hij sprak weer over zijn broer in Indië die op de laatste brief, waarin zo dringend werd gevraagd, onbegrijpelijk nooit geantwoord had. Enige maanden | |
| |
werd hij weer gekweld van zorgelijke gedachten, thans moeilijker te dragen door de eisen van de zoons, die niet geloofden dat hij niet had. De enige die hem kon opbeuren was Titia. Zij nam zijn hand van het voorhoofd en zeide: Niet zo donker kijken. Zij vroeg hem met haar te wandelen, maar dat kon niet ver zijn omdat er op de gezondheid gepast moest worden en zij van een weinig vermoeienis al een kleurtje kreeg. Gearmd liepen zij, hoogstens tot het IJ, waar gegraven en geheid werd tussen het Droogbak en het nieuwe eiland. Soms gaf zij hem een kneepje in de arm en dan lachte hij stilletjes.
Het lot bleef bestendig voor Kompaan, het schonk hem wanneer hij niet meer te geven had. Nu viel de erfenis van de oom Jacobus hem ten deel, wiens overlijden, hoewel het in die ouderdom verwacht kon worden, toch onverwacht kwam, want tot de laatste dag deed hij zijn morgenwandeling langs het Singel. Voor de tante Agathe was het een zwaar verlies omdat zij nu eenzaam werd, alleen haar zuster Francine overgebleven, te oud om van buiten naar de stad te komen.
Er gebeurden toen zulke dingen in huis dat Maartje er afschuw van had en erover dacht of zij juffrouw Agathe niet zou waarschuwen. Mijnheer Jacobus had misschien gelijk gehad toen hij in zijn laatste tijd tegen Kompaan nog zeide: Wat je van mij te wachten hebt, breng dat maar gauw waar het goeddoet, je zoons zullen hun weg wel vinden. Niet alles wist zij van wat de jongens nu deden om van hun vader voordeel te halen. Zij hoorde alleen de lompe toon, luid en onverschillig, waarop Kasper van tien en van honderd sprak, zijn grove aardigheden over erfooms. Zij doorzag alleen, uit hetgeen Kompaan ervan vertelde, de streken en de vleierij van Andries. En ook van Wouters slimheid begon zij begrip te krijgen, hoewel er veel van zijn handelwijze geheimzinnig bleef en maar vermoed kon worden.
De jongste was de vlugste, misschien ook de slimste van de drie. Hij hield zich bescheiden, altijd zeggend dat hij iets niet nodig had, maar Kasper schold hem voor schijnheilig en gierig en zeide dat hij in het geniep een potje maakte. Deze twee konden ook niet overweg, zij hadden dikwijls ruzie. Bijna nooit vroeg Wouter zijn vader om geld, maar wel om geschenken voor de ene of andere liefhebberij, waarin hij wispelturig was, spoedig het een voor iets nieuws verwisselend. Als kleine jongen al had hij nooit speelgoed, waar hij genoeg van had, vergeten | |
| |
laten liggen, hij had het altijd bij een van de vrindjes voor iets anders geruild of verkocht. Het kwanselen was zijn grootste liefhebberij. Het beste horloge had hij, alleen door steeds te ruilen tot hij kreeg wat hem beviel. Toen hij nu zoals de anderen voortijds van school ging en eveneens met voorspraak, niet door zijn vader maar door hem zelf gevonden, een plaats kreeg op een makelaarskantoor, ontwikkelde de kwanselzucht zich in sterker mate. Plotseling werd hij vurig voor nieuwe liefhebberijen, en kostbare. Van zijn vriend Tunger kreeg hij de belangstelling voor oude penningen. Hij wist te vleien. Soms zocht hij zijn vader op aan de likeurfabriek, soms vroeg hij of hij een boodschap van vertrouwen voor hem kon doen, waar de anderen niet van hoefden te weten. Hij zeide: U weet wel dat ik het u nooit lastig maak zoals Kasper met zijn grote mond, die heeft geen .gevoel voor de misdeelde mensen, hij denkt alleen maar aan zijn pleizier. Hij had gedaan gekregen dat hij op zijn vaders kantoor een afgesloten kastje mocht plaatsen, voor de verzameling penningen die hij gekocht had, uit vrees dat thuis Kasper het zou openbreken. Een paar maal in de week, zijn vader gewoonlijk afwezig, kwam hij naar dat kastje kijken. Kort daarna vatte hij een liefhebberij op voor iets waarover men wel in de courant las, maar dat hier nog weinig gezien werd, de vélocipède. Zijn vader stemde toe dat hij er een kocht, een kostbaar toestel omdat het uit Hamburg moest komen. Niemand zag er hem op rijden, niemand wist waar hij het bewaarde. Van Tunger hoorden zijn broers na enige tijd dat hij er twee had en dat hij ze soms verhuurde. Weer na een poos wist Tunger niet of hij ze nog had, wel dat hij een andere had besteld, van een betere fabriek. Er waren jongens die ernaar vroegen en Wouter verdiende eraan. Tunger zeide: Hij verbrast het ook niet zoals jullie. Ja, zei Kasper, gierig, met nog wat gemeens erbij.
Toen Kompaan eens berekend had dat hij, alles opgeteld, voor Wouter meer had uitgegeven dan voor de anderen en er met een verwonderd gezicht met Maartje over sprak, sloeg zij de handen ineen en vroeg of het niet onvoorzichtig was geweest. Zij durfde zelfs te zeggen: Mijnheer, u had verstandiger moeten zijn, want het is jammer zo veel geld aan het gebrek te onthouden. Ja, zeide hij, het is waar, maar het ging zonder dat ik het merkte.
En toen zij op een middag op het portaaltje boven een kast stond na te kijken, hoorde zij in de slaapkamer, waar de deur van | |
| |
openstond, de stemmen van Wouter en zijn vrind. Wouter sprak zacht, maar het was duidelijk: Zo moet je doen met de oude sufferd, anders verslingert hij het maar. Zij schrok zo erg dat zij gauw naar haar kamer liep. Zij wist niet wat zij doen moest, of zij de jongen zijn schandelijkheid onder het oog zou brengen, of zij mijnheer zou waarschuwen. Bij zijn thuiskomst riep zij Wouter en zij zeide dat hij zich schamen moest zijn vader zo te verachten. Hij kreeg een kleur en antwoordde: Valse luistervink die je bent, dat zet ik je betaald, wacht maar.
En na die woorden besloot zij wel met mijnheer daarvan te spreken, dat was een plicht, hoe hard het hem ook treffen moest. Maar zij ondervond voor de zoveelste maal dat zijn verstand ondoordringbaar scheen voor het slechte dat tegen hem werd gedaan. Eerst zweeg hij en keek bedenkelijk, toen strekte hij de hand om iets van zich af te zetten en zeide: Die jongens zeggen immers zoveel zonder het erg te menen, trek je dat toch niet zo aan. Het kan niet anders, al wat jong is vindt de ouderdom vervelend. En dat praatje van geld verslingeren heeft hij natuurlijk van anderen overgenomen. Maartje had spijt dat zij erover gesproken had. Hij bleef stil de eerstvolgende dagen, soms met iets droevigs in de ogen kijkend naar de zoons, of hij het zich meer had aangetrokken dan hij getoond had, en ander gevolg was er van de waarschuwing niet. Zij besloot het hem voortaan te sparen. Maar het viel haar moeilijk van die omstandigheden geheel te zwijgen.
Zij zweeg, zij keek scherper toe en merkte veel. Sedert de erfenis van de oom Jacobus kwamen de neven van de kant Blauw meer aan huis, Jan en Harmen, vooral bevrind met Andries, en ook Hendrik Saft, een wees bij zijn grootmoeder Blauw opgevoed. Dat was een jongen die men hier weinig had gezien en die zich door zijn vrolijkheid spoedig bemind wist te maken, vooral bij zijn oom Kompaan. Hendrik kreeg zakgeld van hem en nog iets meer wanneer hij op zondag met zijn kameraden naar Zandvoort ging. De jongen kwam hem wel eens opzoeken op zijn kantoor, hetgeen hij heel aardig van hem vond. De oude juffrouw Blauw had het niet breed tegenwoordig en kon de kleinzoon niet veel genoegen gunnen. Maartje lette op en zag dat van de neven Hendrik de oprechte was, maar de twee oudere hield zij in het oog, met hun onderdanigheid en hun mooie woorden. Nu en dan, in gesprek met Kompaan, zag zij dat zij | |
| |
elkander aankeken. Zij hoorde dat nu Jan, die op de likeurfabriek al goed zijn best deed, het werk niet alleen afkon, ook Harmen Blauw, zoon van de oudste zwager, daar wilde komen, hij sprak wijs over de concurrentie en over de mogelijkheid zijn brood te vinden in een stokerij van deze klas, want op den duur zou hij geen ondergeschikte moeten blijven. Het was de vraag of er uitgebreid kon worden en waar de kosten te vinden.
Door een toeval kwam Maartje meer te weten. Het waren die zomerse vooravonden dat er mannen met een blaadje te koop door de stad liepen, door straatjongens nagejouwd en gevolgd door een agent. Zij stond zelf op de stoep te kijken naar een troepje aan de overkant toen er een vrouw aan de deur kwam die zij niet kende, maar Jaan, die erbij stond, had haar wel ontmoet. Zij bracht een bos witte bloemen omdat zij wist van de verjaardag van de jongejuffrouw Titia en zij had gehoord dat die wat zwakjes was. Het was vrouw Vaar, uit de Tuinstraat, bij mijnheer al lang bekend. Zij vertelde van de relletjes hier en daar, waar te veel drukte van werd gemaakt omdat men bang was na het gebeurde in de Jordaan het vorig jaar, waarbij er zo veel waren neergeschoten. Ontevreden waren de mensen er wel, maar geen socialen zoals gezegd werd, zij kende een man die met dat blaadje ventte om zijn brood, zachtmoediger kon men niet verlangen en niet oproeriger dan mijnheer Kompaan, die dat blaadje ook wel kocht en dan wat meer betaalde. Zij scheen zich te ergeren en plotseling vroeg zij de juffrouw alleen te spreken. In het kamertje begon zij: Of zij wel wist dat er bij haar in huis gestolen werd? Twee jongeheren waren bij haar gekomen om zilverwerk te verpanden, zij hadden valse namen opgegeven, maar zij kende ze al lang van aanzien. Zij had de panden genomen omdat zij dacht dat ze beter bij haar waren dan ergens anders. En het vreemde was dat er nog twee waren gekomen met antiek zilver waar hetzelfde merk van de familie op stond, maar die kende zij niet, de ene een burgerjongen, de andere een soort heertje met een bolhoed en een donker gezicht. Als de juffrouw het wilde kon zij er makkelijk achter komen wie dat waren. Het speet vrouw Vaar meer dan zij zeggen kon voor mijnheer Kompaan, want hij werd al meer dan genoeg bedrogen en dan nog van zijn kinderen ook. Het moest voor hem maar verzwegen worden, zeide zij, het zou hem al te veel aan het hart gaan. Maar zij gaf de raad op te passen wie er in huis kwam. En het beste was, mochten | |
| |
ze weer wat bij haar brengen, het gestolen goed maar in pand te nemen, of ze brachten het bij een andere en men was het kwijt.
Maartje begreep wie zij verdenken moest van de vreemden, maar van de eigen jongens wist zij niet wie het waren.
Kort daarna moest Kasper samen met een vriend zijn vader dringend spreken. Met veel betuiging van: dank u wel, mijnheer, verliet die jongeman het huis. 's Avonds zat Kompaan met de hand aan het voorhoofd. Als dat maar niet verkeerd loopt, zei hij, ik wou dat Kasper andere vrinden zocht. Die Piek zit in moeilijkheden met de politie, pas negentien of twintig, en als het tot zulke vergrijpen komt loopt het dikwijls mis. Daar heb ik toen ik jong was voorbeelden van gekend, en niets wat wij toen deden heeft geholpen, de ene veroordeeld en de andere spoorloos verdwenen, nadat er veel kwaad gesticht was. Maar een jongen van die leeftijd, men moet zijn best doen hem af te houden van zijn ongeluk. Maartje vroeg: Zou u het vreemd vinden als zo'n jongmens zich ook hier in huis vergrepen had? Het zou me niet verwonderen, antwoordde hij, zulke jongens verliezen alle onderscheid en komen van het een tot het ander. Te beklagen zijn ze, met die neigingen geboren te zijn. Gelukkig dat mijn jongens die niet hebben. Maartje schudde het hoofd.
In augustus was het Oranjefeest dit jaar bijzonder druk. Er werd zonder einde hetzelfde lied gezongen, er werd gehost in brede slierten dat het stof tot boven de lantaarns hing. Kompaan zat naar gewoonte met Maartje aan de tafel toen Kasper met drie vrinden binnenkwam, terug van het vuurwerk op de Amstel, zij waren luidruchtig en zagen er verhit uit. Geen vijf minuten later kwam ook Andries met de beide neven, eveneens overvrolijk en het Oranjeboven zingend. Kasper vroeg om geld omdat zij verder wilden en een van de vrinden deed spottend de roep van een venter na: Recht-voor-allen! door anderen herhaald. Kompaan gaf bedaard zijn zoon wat geld. Toen kwam ook Wouter nog met zijn vrind Tunger, die baldadig was en hier en daar een stomp gaf. Er vielen stoelen om, er werd geschreeuwd, gejoeld: Recht-voor-allen en Oranjeboven door elkaar en in de gang riepen er een paar uitdagend: Oude dolhoofd! Kompaan stond eerst een ogenblik met de armen gekruist toe te zien. Toen liep hij de gang in, opende de voordeur en verzocht die daar waren naar buiten te gaan. In de kamer terug wees hij zonder een woord. Zij gingen een voor een, met ruwheden onder elkaar,
| |
| |
zingend, schreeuwend. Buiten vormden zij rijen, arm aan arm. Kompaan bleef ze nakijken op de stoep tot zij over de brug verdwenen. Aan het venster van het huis daarnaast zag hij dat een van de juffrouwen Dorst het gordijn terzijde hield en gluurde. Hij kwam weer in de kamer, waar Maartje bezig was te redderen, en zeide: Ze zouden met dat rumoer Titia maar wakker maken. Heb je gemerkt dat ze mij voor de gek hielden? Zeker heeft er een gezien dat ik van Bruinsel als ik hem tegenkom wel eens dat blaadje koop, Recht voor Allen. Ja, het was te wensen dat er voor allen recht bestond, laten we hopen dat die jongelui later zo verstandig worden daar ook eens aan te denken.
Toen Maartje weer een boodschap kreeg van juffrouw Agathe Blom en zij haar opzocht op de Warmoesgracht, bleef zij zwijgend op de vraag: Wel, je hebt in lang niet van je laten horen en wanneer je hier ook komt zeg je altijd dat je het nog niet weet. Maar ik word oud, Maartje, denk erom. Ik wil nu toch wel weten wat ik aan mijn achterneven heb en of ik het voorbeeld van mijn broer moet volgen of niet. Men hoort wel eens rare dingen over ze, maar er wordt zoveel verteld. Toen, geen uitvluchten meer. Maartje zweeg, met de ogen neergeslagen. Het is niet makkelijk, juffrouw, zeide zij eindelijk, iets te zeggen van kinderen die je groot hebt zien worden. Laat me liever zwijgen. Goed, zeide juffrouw Agathe, zwijgen is ook een antwoord, en dikwijls het beste. Mensen zoals mijn neef Engelbertus zijn rijk gezegend, maar in deze wereld niet aan alle kanten. Al te rijk, dat kan men hier niet zijn.
|
|