| |
| |
| |
VIII
In de maand juli, nadat de oude heer Johannes Blom gestorven was, kwam Otje veel meer aan de deur en aangezien het nu verkering was geworden met Geesje mocht hij in de keuken wachten. Hij zorgde ervoor er altijd te zijn op het uur van de morgenkoffie, dan zaten de dienstboden een ogenblik bij hem aan de grote tafel, kijkend in de zonnige tuin, met de witte wolken erboven, luisterend, en Jaan vond hem ook gezellig omdat hij zoveel te vertellen had. Van hem wisten zij hoe mijnheer zich het sterfgeval had aangetrokken en dat hij nu vaker de andere oom en de tante bezocht. Het was ook plotseling gekomen en men moest er zich over verwonderen dat mijnheer Govert Blauw het eerder had vernomen dan hij, zodat hij het bericht van de zwager had gehoord. Als het om het geld ging, zeide Otje, was die ene patroon bij de pinken, slim als een vos, hij had hem dadelijk horen spreken over verbouwing van de fabriek, aanschaffing van nieuwe ketels en wat meer, maar het scheen wel dat mijnheer Kompaan nu genoeg ondervinding met hem had. Men zou zeggen, hoe kwam Blauw eraan dat hij zo goed wist hoeveel de erfenis was, daar moest hij toch slinks achter zijn gekomen.
Het was nu op het kantoor een aan- en afloop van de andere Blauws, die men er anders nooit zag, om mijnheer te spreken, zeker niet over zijn eigen voordeel. Maar uit zo veel bezoek kon men toch opmaken dat mijnheer niet zo gauw meer erin liep, misschien wel in toom gehouden door de oom Jacobus, die het land had aan al wat Blauw heette, misschien ook wel door juffrouw Agathe, want toen Otje daar een paar keer zijn moest, in het nieuwe huis op de Warmoesgracht, had hij ze in gesprek gezien met papieren voor zich, en hij had een idee dat het over de Blauws ging. Wanneer juffrouw Maartje in de keuken kwam zweeg hij en de dienstboden namen het vaatwerk op, vegend dat het glom. Maar als zij uit was gegaan, zoals zij in deze tijd weer dikwijls deed, kon het praatje langer duren. En dan had ook Jaan het hare te vertellen, hoe zo veel mensen er weer als de kippen bij | |
| |
waren om te halen. Mijnheer was veel te goed, of te zwak, hoe men het noemen wilde, hij kon niet weigeren. Van allerlei gezindten belden er weer heren aan, van allerlei liefdadigheden, heren met hoge hoeden, en die terugkeerden ook, tot men ze eindelijk door mijnheer zag uitlaten aan de deur met gezichten waarop voldaan te lezen stond. En 's middags waren het dames, bijvoorbeeld die mevrouw Jukke, alsof die niet rijk genoeg was om zelf voor haar bestedelingen te zorgen. Mijnheer gaf maar, daar was hij gelukkig in en hij merkte het niet of hij om de tuin geleid werd. Dat hij alleen voor zichzelf leefde kon van hem nooit gezegd worden en al kon men dan niet alles goedkeuren, Jaan vond het toch beter zo dan vrekachtig en zonder gevoel. Daar zou Geesje van mee kunnen praten, die immers door hem uit de armoede was opgetild. Geesje sloeg de ogen neer en kreeg een kleur.
Een andere keer spraken zij over de jongens, die ook al aanmerking begonnen te maken en capties kregen, hoewel nog zopas in de lange broek. Dikwijls bij het binnenkomen hoorden de boden ze iets onaardigs zeggen, vooral Kasper die met een ontevreden gezicht zat en met verwijtende ogen naar zijn vader keek. De jongste zeide ook dat zij van de kornuiten moesten horen spotten over mijnheer de rijke man. En Otje wist wat er bij Andries omging, die hem in vertrouwen nam, hoe hij met streken meer voor zakgeld wist los te krijgen. Hij was ook bijna zeventien en ging uit met jongeheren wie de snor al opkwam. Otje had hem moeten helpen met de leugentjes en zolang het maar kinderspel bleef was het niet erg, maar het kwam tot draaierij en oneerlijkheid, beter niet over gepraat, waar Otje niet de hand in wou hebben. Jaan knipoogde omdat zij wel wist waar hij op doelde, zij zeide dat de andere twee geen haar beter waren en er ook al de slag van hadden hun vader een rad voor de ogen te draaien. Eens moest het wel uitkomen, maar het was voor de ondergeschikten niet om het aan te brengen. Zo gaat het, zeide zij, met zwakke karakters, daar wordt altijd misbruik van gemaakt. Misbruik? vroeg Otje, daar zou je versteld van staan als je wist wat ik weet. Vooral tegenwoordig weer, met volop geld. En hij noemde namen: Vraag maar eens bij die en bij die.
En Jaan kreeg het in de zin op haar uitgaansavond werkelijk bij vrouw Stapel aan te lopen als zij er in de buurt moest zijn. Dat was in een oud huis in de Raamstraat, een steile trap op. Griet zat | |
| |
er ondanks de zomerwarmte met een wollen doek en een stoof in gezelschap van twee mannen zeker even oud als zij, hoewel de ene, die Jaarman heette, nog bijdehand scheen te zijn. Wat is er van je dienst? vroeg zij, maar met het oog op die twee antwoordde Jaan dat het alleen was om te kijken hoe het ging. Natuurlijk kwam het gesprek spoedig op Kompaan want daarvoor waren die twee mannen hier bij Griet, die hem al meer dan twintig jaar kende. En Jaarman zou geen blad voor de mond nemen omdat hij vond dat de dienstbode het recht had te weten wat het belang was van mijnheer. Zij noemden het een schande zoals er met zijn goedhartigheid werd gesold. Het was bekend dat Griet al jarenlang allerlei hulpbehoevenden bij mijnheer had aanbevolen en dat de steun dan dikwijls door haar handen ging, Jaarman wilde wel bekennen dat hijzelf, zo goed als de oude Kuyf, op die manier uit de nood was geholpen. Maar zij bleven er dankbaar voor zoals betaamde, zij profiteerden niet meer dan in billijkheid mocht geschieden, zoals anderen deden, die hem achter zijn rug nog uitlachten ook. Bijna iedere week hoorde Jaarman, die veel bij de weg ging, van zo'n geval, meestal was het dan iemand die door middel van Otje de knecht tweemaal ondersteuning kreeg. Behalve dat het vals was de weldoener beet te nemen, werden zodoende andere armen te kort gedaan. En dat misbruik van de goedheid, dat was de reden dat mijnheer soms in pijnlijke omstandigheden verkeerde. Hij en Kuyf ergerden zich daarover en deden wat zij konden om het tekeer te gaan, hij vooral, Jaarman, omdat hij nog flink op de benen was en hier en daar zijn stem kon laten horen. Maar wat gaf het mijnheer wijzer te maken, die toch maar lachte of hij het niet geloofde. De enige van wie hij wel eens iets aannam was Griet Stapel, de oude bekende, hij wist dat zij het eerlijk met hem bedoelde. Daarom, de gevallen waar zij van hoorden brachten zij bij haar. Griet zeide: Makkelijk is het niet. Mijnheer is nu eenmaal als een kind zo licht van vertrouwen, je kan gerust zeggen dat hij geen ogen heeft voor de slechtheid, want al houd je hem het bedrog ook voor, dan zoekt hij nog een reden om het niet te geloven. Maar ik geef het niet op. Ik kan het niet hebben dat hij gemeen behandeld wordt. De zaken staan nu zo dat er twee soorten van armen zijn die van hem afhangen, de eerlijke en de oneerlijke, het lijkt wel of ze in kliekjes samenhokken, de ene een tikje minder eerlijk dan de andere, maar toch nog eerlijk. Dan vind je ook bij de oneerlijken weer verschil. Op | |
| |
het soort dat bij Beering komt valt niet veel te zeggen, dat is van het gewone hout. Het soort Roohof, Loppert en zo, is het allerkwaadste. En tussen die twee heb je ze van allerlei slag. Jaarman, ik wou dat je eens ging kijken wat dat in de Palmstraat voor mensen zijn, door de jonge Bollo aangebracht, denk ik. Ja, zeide hij, dat zijn een stuk of wat van Otjes aanhang, daar heb ik geen hoogte van. Jaan beloofde gauw weer te komen, want daar was zij toch nieuwsgierig naar.
Jaarman, die loopknecht van een courant in de Nes was geweest, had vele bekenden in de stad en de jonge Bollo had hij dikwijls geholpen wanneer hij van een karweitje wist. Hij woonde met zijn oude moeder in de kelder waar hij geboren was, mensen bij Kompaan bekend al uit zijn jonkheid. Zij waren vrindelijk genoeg toen Jaarman eens praten kwam. Voor zijn pleizier zat hij hier niet want hij kreeg tranende ogen van de turfwalm, de anderen waren eraan gewoon, ook de twee die later binnenkwamen. Dat waren lange mannen die tegen de balken niet rechtop konden staan, een zekere Bruinsel, die stil naar de vloer keek, en een ander, van een jaar of dertig, netjes in de kleren. Die had het meeste woord toen er over mijnheer Kompaan gesproken werd. Jawel, zei hij, daar heb je gelijk aan, het is niet alles eerlijk spel. Is die Loppert je bekend? en die Goudberg? Tuig dat in de gevangenis hoort. Een bende, je moest maar eens zien hoe die het klaarspelen mijnheer het geld uit de zak te kloppen, maar als oude man kan je niet tegen ze op, alleen voor de vuist blijven ze beleefd. Je hoeft er ook Otje niet naar te vragen, die kruipt in zijn schulp voor hun dreigementen. En wat hij dan bij ons moet brengen, versta je, daar gaat een stuk af voor die afpersers. Bollo voegde erbij: En een groot stuk voor zijn eigen zak. De andere ging voort: Daar mag je over denken zoals je wil, zeggen mag je het niet als je geen bewijs hebt. Ik zal niet zeggen dat het bij ons alles even mooi is, wij trekken het gezicht ook wel krommer dan nodig is en praten van honger als wij het brood wat verser willen, je kent het wel, er wordt zo gauw wat meer gevraagd als het makkelijk gegeven wordt, we zijn niet in de kerk opgebracht. Maar de echte gemeenheid, die zal mijnheer Kompaan bij ons soort, Bollo en mijn maat niet vinden. Je kan ervan op aan, als het ons ooit gegund wordt het hem te lonen, dan met volle handen. Zie je, hoe je het ook bekijkt, of je het een gek vindt of iemand die zijn plichten hoog opneemt,
| |
| |
voor zijn voordeel doet hij het niet en hij heeft er een hoop van de afgrond gered. Nu hij weer in goede doen is hoor je van veel mensen die hij op de benen helpt. Er zal wel te hard geplukt worden, reken erop, maar wat kunnen zulke mensen als wij ertegen, Bruinsel en ik, heiers zonder werk, Bollo die zijn broodje bij de straat zoekt? Ik wil je anders wel een handje helpen als je er wat op weet.
Jaarman had begrepen dat er hier niet veel kwaad stak, maar van die zogenaamde bende moest hij het zijne weten. Zij spraken af er samen op uit te gaan. En samen zochten zij 's avonds Griet Stapel op voor een kop koffie bij een praatje, Griet die het gezellig vond een jong gezicht te zien en te horen vertellen van die buurten waar zijzelf een kind was geweest. Het Driehoeksstraatje? vroeg zij - dat was waar Schuyer woonde - daar ben ik geboren en weet je dat er vroeger toen het nog niet helemaal gedempt was een soort gebeentehuisje stond? In die straat heb ik mijnheer Kompaan voor het eerst gezien, hij was toen een piekfijn heertje, suikerzoet op zijn kleren als een juffertje. Van mijnheer gesproken - en zij vroeg of zij gehoord hadden van ene Vaar, die een kleine lommerd hield, bij die moesten ze zijn als zij iemand zochten om mijnheers belangen voor te staan. Dat hadden jullie niet gedacht, ik wist het wel.
Maar eerst moest zij vertellen van haar bevinding op het Waterlooplein, men kon er tegenwoordig makkelijk komen met de omnibus die door de Plantage reed. Van vrouw Beering was niets dan goeds te zeggen. Zij had, toen zij spraken over mijnheer en de handelwijze van sommigen, twee bekenden laten halen, die er alles van wisten en al lang van de liefdadigheid genoten, zonder Otje, want mijnheer ging er zelf naartoe; verstandige mensen naar hun manier van praten. Vrouw Beering zeide zelf dat zij alles aan hem te danken had, meer dan zij kon aannemen, zij hield er zich aan nooit in zijn bijzijn te zeggen wat zij graag zou willen hebben, want dan kreeg zij het ook en dat was te veel. Eens in de week kwam hij hier de winkel binnen, en hij keek eens rond en dan was het: Ik zie het al, er moet dit of dat zijn, dat hebben je klanten graag. Altijd geven, vrouw Beering schaamde zich ervoor, en tegenwoordig ging het weer met rijksdaalders. Het was al eender wat Baal te vertellen had, de vogelman uit de Dijkstraat. Het was misère met hem geweest en mijnheer had hem erbovenop geholpen, maar het was waar, hij deed het te | |
| |
veel, hij keek niet op een gulden of wat. Baal, zei hij, het ziet er hier schunnig uit en het ruikt benauwd, daar kunnen je kinderen niet gezond bij blijven. En dan werd er een kamer bij gehuurd. Wat kon men daartegen doen? In onze omstandigheden, zeide Baal, kan het altijd nog wat beter en als het je aangeboden wordt zeg je niet makkelijk neen. Zo deed je zonder erg eraan mee als hij in moeilijkheden kwam en zelf naar het pandjeshuis moest lopen. Het is een van die gekken van de Heer, zeide de andere die erbij was, die zijn geluk vindt in andermans geluk, maar gek zoals wij het opvatten, in de hemel wordt er anders over geoordeeld. Ik zou wel eens willen weten waar het betere verstand zit, bij hem die de armoede verstaat of bij de groten die alleen maar aan de rijkdom denken. Wat mij aangaat, mensen, heb ik het nodig dan houd ik mijn hand voor hem op zonder me te schamen, en geeft hij iets meer, waarom niet aangenomen als je weet hoe het bedoeld is? Afzetterij noem ik dat niet. Maar Griet Stapel had hier van anderen gehoord die het niet zo nauw namen, die op goede voet schenen te staan met de jonge Tol zó dat men er haast kwaad van zou denken. Dat de oude Tol, die mijnheer altijd had nagelopen als een waakhond om anderen van hem af te houden, niet helemaal eerlijk was wist zij bij ondervinding, er werd gezegd dat hij op zijn oude dag erover was gaan piekeren met het geweten, maar op Otje was haar verdenking nooit gevallen. Jaarman was het die vond dat mijnheer dan toch gewaarschuwd moest worden. In elk geval zou hij samen met Schuyer zijn best doen om de valsaards te onthullen.
Schuyer kwam hem halen van zijn woning, het werd veel van de benen gevergd zoals hij hem door de stad liet lopen, afstanden die mijnheer Kompaan toch ook aflegde. Met Goudberg zouden zij beginnen die, naar het heette, het minst met bedrog omging, zij hadden ook meer kans hem thuis te treffen omdat hij nachtwerker van beroep was. Hij woonde in een achterkamer hoog in een huis op de Zoutkeetsgracht. Na lang kloppen opende de vrouw de deur, slordig in de kleren, achterdocht op het gezicht. Haar man sliep, zeide zij, maar als het om Tol te doen was zou zij het woord wel doen. Dat was een dief, die de mensen het brood uit de mond stal, want als zij van de rijke gek gedaan hadden gekregen dat het zoveel zou zijn in de week, kwam Otje met leugens aan, dat mijnheer het niet had, en zo meer. Maar hij zou zijn verdiende loon wel krijgen, niet van haar man, die veel te | |
| |
suf was, maar van haar broer in de Jonkerstraat, Loppert. En als zij vrinden waren van Otje deden zij beter daar niet aan te schellen. Daarmee deed zij de deur toe.
Zij gingen naar Loppert, die wel thuis zou zijn want hij was nachtkoetsier. Hij zat met een grote kom koffie en hij riep hen binnen. Hij zeide dat hij hoofdpijn had, aan zijn bevende handen was wel te zien hoe hij daaraan kwam. Er was veel te rijden 's nachts met al die vreemdelingen in de stad voor de tentoonstelling van het komend voorjaar. Jawel, zeide hij, als jullie in hetzelfde schuitje varen zal ik je zeggen wat ik ervan denk. Wij zijn de armen, niet? het kleine volk, die alles maar moeten slikken wat de groten voorschrijven. Als jullie je daarbij koest kan houden, dat moet je zelf weten. Maar als ik mijn stuk brood niet fatsoenlijk krijgen kan, dan moet ik het nemen zoals het me voor de hand komt. Die Kompaan, zonder baard zou hij van de middernachtzending kunnen zijn, alleen doet hij het met rijksdaalders en niet met mooie woorden. En als de vent zo stom is zich te laten nemen, dan zie ik niet in waarom ik niet van hem halen zou wat er te halen is. Daar zijn de gekken voor. Schuyer stond op en zeide kalm: Als jij er zo over denkt ben je een fielt. En als je zo vrindelijk wil zijn even buiten te komen kan je van mij alles krijgen wat je wil. Het eindigde met schreeuwen, vloeken en gebalde vuisten, maar vechten zou Loppert een andere keer doen omdat hij voor vandaag hoofdpijn had.
Ziezo, zeide Jaarman buiten, daar kon onze Griet zonder omwegen van spreken en als mijnheer het nog niet gelooft zijn wij getuigen. Die andere in de nieuwe Driehoekswijk zullen we maar laten lopen, het zal wel uit dezelfde bak zijn. Maar Schuyer zeide dat hij ook van die man moest weten wat hij eraan had, hij ontmoette hem wel op de markt.
Bij Griet aan huis troffen zij de man over wie zij gesproken had, Vaar met zijn zoon van een jaar of twintig. Of ik mijnheer Kompaan ken? vroeg hij, langer dan u. Zonder hem hadden wij deze jongen misschien niet behouden, dat zal Griet wel verteld hebben. Straatarm, geen dak boven het hoofd, mijn vrouw met het kind van een paar maanden op de arm in de nacht met dikke sneeuw, zo heeft mijnheer Kompaan ons gevonden. En van die nacht af hebben wij onze opkomst aan hem te danken. Hij was een van die heertjes die laat uit het koffiehuis kwamen en dan, wat zorgeloos van de pons, makkelijk met het geld om- | |
| |
sprongen. Maar u moet niet geloven dat hij het daarbij liet. Neen, hij zocht je op en hielp je voort. En of we het vergeten hebben, vraag mijn vrouw maar eens, die zou voor hem door het vuur gaan. Dat hij van alle kant bedot en geplukt wordt, hoe zou je het anders verwachten in een wereld waar geld het hoogste goed is? Wij houden een klein-pandhuis, met patent welteverstaan, en van geldzaken onder de mindere stand zien wij meer dan een ander. 't Is roven en stelen van mekaar, en zo zal het onder de hogere standen wel eender zijn. Al is er bij ons soort meer reden voor. Ik zeg u, we hebben vaste klanten waar we aan kunnen merken hoe het met de balans van mijnheer Kompaan gesteld is. Van de zomer moet het weer hoog zijn opgelopen, want om het hardst kwamen ze hun pandjes lossen. En ondank dat er dan nog is. Bij ons durven ze er geen mond van open te doen omdat ze weten wat ze dan terugkrijgen, maar je hoort er toch van hoe ze onder mekaar die man nog bekladden. Mijn zoon, die u hier ziet, heeft er wel een paar voor op het gezicht geslagen, hij vergeet het niet wat hij de weldoener verschuldigd is en gelukkig heeft hij een paar flinke handen. En wat ik ervan denk hoe het gaan moet? Het geeft geen sikkepit of je mijnheer de ogen wil openen, hij is zo vast als een rots in het geloof aan de menselijke natuur. En hij zal voortgaan op zijn weg tot de oude dag, geven zolang er te geven is. En als er op het laatst niet meer te geven is wordt het armoe voor hem. Laten we maar hopen dat hem als het zover is de ogen ook niet opengaan, wat hij dan te zien zou krijgen heeft hij niet verdiend.
Toen Jaan, al ver in de herfst, weer op een avond kwam om te vragen hoe het met Griet Stapel ging, vond zij een volle kamer met enkele bekende gezichten rondom de tafel, er waren ook twee vrouwen bij. Zoals u ons hier ziet, zei de vrouw van Vaar, zijn wij allemaal volgelingen van mijnheer, allemaal door hem begiftigd, zelfs de koffie in die kan is aan hem te danken. Uitvoerig werd haar verteld, nu door de een, dan door de ander, wie het waren die misbruik maakten van de liefdadigheid en allen waren het erover eens dat het niet zou helpen hem te waarschuwen. Alleen de vrouw van Vaar meende dat zij het toch niet nalaten mochten. Er werd gevraagd of Jaan wel eens iets aan Otje had gemerkt, of hij te vertrouwen was, want bedrog in eigen huis zou het laagste zijn. Neen, antwoordde zij, het zou mij ook tegenvallen, hij is erg op de hand van mijnheer, neen, ik geloof | |
| |
het niet. Zij zeide dat mijnheer tegenwoordig zorg genoeg had over het gesukkel van het jongste kind. Er werd bij ons wel gedacht dat hij niet veel om zijn kinderen gaf, tenminste niet zo veel als om vreemden, maar je moest eens zien hoe hij nu elk ogenblik van kantoor thuiskomt en naar de kamer van Titia gaat, en telkens weer de dokter laat roepen. Gelukkig schijnt het niet gevaarlijk te zijn. En er is nog meer dan dat alleen. De twee oudsten werden zo onhandelbaar, kwajongens van nog geen zeventien en zestien, dat je soms beneden in de keuken hun brutale monden hoorde. Altijd om meer zakgeld, alsof wat ze al krijgen niet genoeg was voor zulke aankomende jongeheren. En wat ze ermee doen begrijp je niet. Maar daar weten anderen wel meer van, antwoordde Griet, ik denk dat jongeheren van tegenwoordig niet veel beter zijn dan vroeger. Zo iemand als mijnheer Kompaan ontmoet ook bij zijn allernaasten oneerlijkheid, let maar op.
Hetgeen zij over Otje had horen zeggen hield Jaan, naar huis kerend, in de gedachten. Het was waar dat hij dikwijls van kopen sprak nu zij van de winter wilden trouwen, dat hij de laatste weken 's avonds Geesje was komen halen om naar de winkels te kijken. De meubels van zijn vader vond hij versleten en armoedig. Zij zou er Geesje op uithoren en haar goed in de ogen kijken, die meid kon niet liegen zonder dat ze een kleur kreeg. De eerste tijd kon zij er niet toe komen door de ongerustheid in huis over de ziekte van Titia, Geesje zat daar veel op de kamer en wanneer zij beneden kwam kon zij de tranen niet bedwingen. Het waren gespannen dagen, of er iets dreigde over het huis, en telkens hoorde men van nare en vreemde dingen. De oude Tol was aan het malen. De man was te gebrekkig om op straat te gaan, maar niemand paste op hem of hield hem tegen. Dan belde hij aan om mijnheer te spreken, hij had hem iets te zeggen dat niemand horen mocht. Eens was mijnheer beneden gekomen en had hem aangehoord, wartaal was het geweest. De dienstboden hadden medelijden met hem zoals hij dan, het hoofd schuddend, de donkere gracht afging. Op een middag stond hij een poos voor het huis daarnaast naar de dames Dorst te kijken en hield de vinger op, of hij waarschuwde. De juffrouwen hadden gedaan of zij hem niet zagen en naar de overkant gekeken zoals gewoonlijk. En behalve de narigheid over die stakkerd met zijn verwarde geest was er nog de onrust telkens | |
| |
de koets van de dokter voor de deur te zien en het bleek gezicht van mijnheer die hem dadelijk tegemoetkwam. Maar tegen Kerstmis dreven de zwarte wolken weg. De oude Tol kwam niet meer nu hij ergens was ondergebracht ter verzorging. En in huis was het te horen dat Titia beter werd, het was te zien aan het gezicht van juffrouw Maartje, dat nu de ware kalmte had en niet de voorgewende. Mijnheer zag er vermoeid uit, de wangen ingevallen, maar men hoorde tenminste zijn stem weer opgewekt. Hij kwam soms zelf in de keuken om te halen wat er klaargemaakt was voor Titia en dan had hij die vriendelijke lach weer.
Toen kort daarna Geesje het huis verlaten zou om te trouwen bedacht Jaan dat zij vergeten had haar uit te horen. Nu vond zij het beter het niet te doen want de meid had zich in deze weken van beproeving een trouwe ziel getoond. Hoewel zij het niet zeide was het haar aan te zien hoe dankbaar zij voelde voor wat mijnheer haar gaf om het huishouden te beginnen. Dat zij met betraande ogen het huis uitging kon men wel begrijpen als men wist hoe zij er gekomen was.
Met de beterschap kwam Titia beneden, mager, groter. Zij zat voor het venster in de zon en wees naar de tuin, verwonderd dat er al groen aan de planten was, en daar moest mijnheer om lachen.
|
|