| |
| |
| |
VII
Zolang het groen bleef aan de grachten deden de oude heren nog steeds hun morgenwandeling, maar zonder praten wegens de doofheid van de oudste. Jacobus kon ook niet met hem overleggen en in zaken betreffende bijstand aan de neef had hij nooit alleen een besluit genomen. Hij zag wel dat het nodig was. Johannes trok zich van zulke dingen niets meer aan en gaf maar wanneer er gevraagd werd. Engelbertus, die met ruim veertig jaar toch wijzer had kunnen worden, verloor de maat uit het oog, tegen deze overdaad was geen fortuin bestand, dus moest hij gewaarschuwd worden. Jacobus Blom zond een biljet, zijn bezoek aankondigend, dat hij ongestoord wenste.
Het was die morgen zo rumoerig, met de opstootjes wegens de verboden kermis, met soldaten en paardenvolk in de stad, ook in de omgeving van de Noordermarkt, dat Kompaan zich verontrustte, hem tegemoetliep en hem vond dicht bij zijn huis, kijkend naar een troep van de schutterij op de brug. Hij verweet zijn oom de onvoorzichtigheid zich op straat te begeven en kreeg terstond ten antwoord: Je zou zelf het meest te beklagen zijn als een kogel mij bij vergissing raakte. En dat leidt ons midden in het gesprek dat ik met je wenste en dat evengoed hier op de gracht gevoerd kan worden nu het zo rustig is. Je kent ons grondbeginsel: bemoei u niet met andermans aangelegenheden. Maar ik moet daarvan afwijken als zij zich met de onze verwarren. Kijk eens hier. Het jaarbedrag, dat wij je aangeboden hebben nadat je je van tantes erfdeel ontdaan had, is beide keren meer dan dubbel overschreden. Wij gunnen het je gaarne, daar twijfel je niet aan. Je oom Johannes en mij, het is op de vingers na te tellen hoe weinig jaren ons nog beschoren zijn, ons zal het niet deren als het vermogen slinkt en ook niet als je ten slotte zou vernemen dat je ooms je niets hebben nagelaten. Integendeel, het zou in overeenstemming zijn met het woord over het komen en gaan van de mens in de wereld en eruit met de handen leeg. Maar genoeg van die wijsheid uit de blauwe lucht. Het enige onaangename van je opvattingen is, behalve veel last waarvan ik nu maar zwijg, de | |
| |
zorg die zij ons geven. Het laken van je pak heeft een glans van de schuier, niet van de nieuwheid. Je tante Agathe heeft onze kleermaker opgedragen je jongens van nieuwe kielen en jassen te voorzien. Zij geloofde ook dat het karig gesteld is met hun boterhammen, maar ik neem aan dat hier wat overgevoeligheid bij in het spel is. Het feit blijft dat je, tenminste voor ons nuchter oog, aan de ene kant te kort en aan de andere te lang maakt. Ik weet het wel, men geeft aan de nooddruftigen nooit genoeg. Maar pas op je hemd, dat nader ligt dan je rok. En er zijn mij dingen ter ore gekomen die mij doen twijfelen of je andermans rok niet al te weelderig versiert. Om het kort te maken, Engelbertus, houd je binnen het jaarbedrag, of zie nog meer uit die ellendige stokerij te halen, meer heb ik niet te zeggen. En nu ga ik eens kijken hoe het met die opstootjes is.
Hoe voorzichtig de oom zich ook had uitgedrukt, Kompaan begreep dat het dezelfde waarschuwing was die hij al van Maartje had gehoord. Er ging meer uit zijn hand dan waarover hij beschikken kon, meer dan hij bezeten had. Het geven was een gewoonte geworden die hij niet ontberen kon en zij, die ontvingen, hadden een recht op hem. Hij begreep wel dat hij de vorige winter misschien meer had gegeven dan in sommige gevallen noodzakelijk was, maar als Maartje daartegen bedenking maakte besefte zij niet hoe moeilijk het was af te passen en de beurs te sluiten wanneer men zag hoe gelukkig de mensen werden met iets meer dan brood en turf alleen en hoe de moedeloosheid veranderde in welbehagen bij het gezicht van een peperkoek, een pond chocolade, wat speelgoed of een gewerkt mutsje en zulke kleinigheden, welzeker, overbodig. Waarom zouden de armen van het begin tot het eind van het jaar niets dan het allernodigste mogen hebben, niets dan de behoefte alleen en geen van de dingen die het leven aangenaam maken, die bij de rijken in overvloed zijn? Dat heette dan verkwisting, maar als hij Maartje antwoordde dat hij voor de wereld de tijd hoopte dat alle mensen van die onnodigheden konden genieten, moest zij wel zwijgen. Met dat al, wanneer zij het trommeltje toonde en de handen geopend ernaast legde, vragend zonder een woord, zag hij de moeilijkheden in.
En na het gesprek met de oom overlegde hij nogmaals met haar. Hoe zij wikten en wogen, de cijfers bleven te laag. Zelfs toonde zij hem dat er zorgen in aantocht waren, te veel om te | |
| |
overzien. De groeiende jongens vereisten meer dan wat de tante voor hen zond, zij noemde zo veel dingen voor het nodige in huis, dat hij er in de war van raakte en verdrietig vroeg wat er dan voor anderen overbleef. Zij zuchtte dat het weinig kon zijn. Haar loon kon wachten, zeide zij, want er waren minstens vier gezinnen die zonder zijn hulp niet te leven hadden. Wat er voor de anderen gedaan kon worden, daar wist zij geen raad op. Toen Kompaan de volgende morgen beneden kwam sprak hij geen woord. De jongens gingen luidruchtig naar school, maar Titia keerde even terug om Maartje te vragen wat haar vader scheelde.
Diezelfde dag schreef hij aan zijn broer in Indië, uitvoerig de omstandigheden vertellend, de gevallen van zo veel mensen in gebrek, herinnerend aan het aanbod de vorige keer gedaan, met verzoek spoed te maken: Er is bij ons in Amsterdam veel te helpen en de ware mens behoort meer te doen dan de tien geboden. Toen de brief verzonden was lachte hij weer met de kinderen en die avond zeide hij tegen Maartje: Ik kan die bezwaarnis niet verdragen, maar goddank, mijn broer zal uitkomst geven.
De turf voor de winter, de wollen goederen, de dekens werden weer gekocht op betaling te volgen, met zuinigheid wist Maartje wat geld over te houden opdat hij de zwaksten niet teleur hoefde te stellen. Maar het antwoord op een brief naar de Oost kon ruim drie maanden laten wachten en als het koud mocht worden voorzag hij moeilijkheden. Het bleek dat ook in zachte winters menigeen te kort kwam, dezen door ziekten of ouderdom, genen voor wie er juist in het koud seizoen geen werk was. Otje belde weer 's avonds aan om te zeggen waar het bij die of bij die aan ontbrak, mensen die mijnheer al jaren kende en die niet begrepen waarom hij wegbleef, of zij iets misdaan hadden? Bovendien sprak hij telkens van de kwade tijd, hij kende ook anderen die dankbaar gemaakt konden worden. Het was merkwaardig zo veel mensen, zelfs in afgelegen straten, wisten dat Kompaan rijk was en ook weldadig. Omstreeks Kerstmis ging en kwam Otje voor geheimzinnige boodschappen, er werd gefluisterd in het zijkamertje. 's Avonds dan was Kompaan weer opgeruimd wanneer hij uitging en met een lachend gezicht gaf hij Maartje geld.
Juist toen hij zich weer bedrukt begon te voelen, in het nieuwe jaar, kwam het antwoord. Je hebt gelijk, schreef zijn broer, wij moeten alles doen wat wij kunnen en ik ben blij dat jij niet, zoals | |
| |
die voldane mensen met kwalen van het eten, denkt: ieder voor zich en God voor ons allen. Hij kon thans weinig zenden, maar beloofde spoedig weer van zich te laten horen.
Toen Kompaan met schitterende ogen bankbiljetten onder de lamp op tafel legde, kon Maartje zich niet bedwingen te zeggen dat het jammer zou zijn als het dit keer niet voorzichtiger werd besteed. Denk maar eens, zeide zij, in hoeveel woningen geleden zou worden zonder deze uitkomst. Laten wij ons best doen, antwoordde hij, en de hand wat kleiner maken.
Zij was het echter niet die zich dwingen moest om de maat te houden. Maar Kompaan, zodra hij zich weer rijk en gelukkig voelde, hunkerde om uit te gaan en te zoeken, hier en daar in de stad, waar hij het heen kon brengen. Hij wist wel dat zijn hand weer veel te groot werd, maar hij kon het niet laten en wilde er niet over zorgen. Het kantoorwerk was hem een vervelende taak omdat hij toch maar zat te denken wat er bij de Beerings, bij Tavelier, bij zo veel mensen wier namen hij niet eens kende, nog gedaan kon worden. Herhaaldelijk riep hij Otje boven, niet om te vragen over bestellingen voor de fabriek, maar of zijn opdrachten bij dezen en genen wel waren uitgevoerd. Hij kon niet thuisblijven nu hij weer zo veel mensen had te bezoeken, maar wanneer hij binnenkwam voor het eten zagen de kinderen aan de blosjes op zijn wangen en zijn lachende ogen dat er vrolijkheid kon zijn. Maartje, die weleens wilde vragen of de voorzichtigheid niet vergeten werd, durfde de blijde stemming niet verstoren.
Toch moest zij het wagen. Zij had Otje gezegd haar niet meer lastig te vallen met zijn praatjes, maar nu was het Geesje, die vertrouwelijk met hem scheen te zijn en de verhalen overbracht van Kompaans overdreven mildheid. Zij maakte zich ongerust dat het weer zorgelijk zou worden. En zij sprak erover, met excuus dat het welgemeend was. Kompaan gaf toe dat hij aan vrouw Beering een grote som besteed had, maar zij had ook een groot gezin. Hij had haar gekend in de tijd voor hij getrouwd was, toen zij een nering hield op het voormalig Kaaspleintje, maar die was verlopen nadat er op de Botermarkt plantsoen was aangelegd. Toen zij hem het vorig jaar had aangesproken zag zij er zo kommerlijk uit dat het hem zeer deed, een oude, gebrekkige vrouw die voor acht kleinkinderen te zorgen had. Daar was toen honger. Nu had zij een net winkeltje op het Waterlooplein | |
| |
en de inrichting had geld gekost. En daarbij, de verdiensten onvoldoende voor zo veel monden. Dat die kinderen poppen hadden, wat was ertegen? En dat de vrouw wat bescheiden huisraad bezat, wel, zo had zij het vroeger immers ook bezeten en Maartje moest maar eens gaan kijken hoe tevreden het oude mens eruitzag, hoe proper die kinderen. Hij gaf ook toe dat hij aan Hippes wat kwistig had gespendeerd, maar de man had volgens de dokter misschien geen jaar meer te leven en zo iemand mocht men de korte tijd, die hem hier nog restte, wel verzoeten. Hippes schepte er pleizier in naar de diergaarde te gaan en daar was een wagentje voor gekocht van item zoveel guldens. Het waren redenen waartegen Maartje geen bezwaar kon aanvoeren. Toch kon zij het niet helpen te verzuchten hoe het de komende winter gaan moest: de drie jongens op de hogere burgerschool vereisten gedurig meer, al was het alleen voor kleding en schoenen, ook voor Titia met de kinderpartijtjes viel er steeds uit te geven. Kompaan wilde er niet van horen, daar hij immers van zijn broer nog te wachten had.
Naar de beloofde hulp echter werd tevergeefs uitgezien, hij schreef om eraan te herinneren. En intussen kwam eerder dan zij gerekend hadden de tijd dat Maartje niet genoeg had voor de behoeften in huis. Naar de ooms en de tantes durfde hij niet te gaan, hoewel zij toch, indien zij wisten hoe het neep, zeker niet zouden weigeren. Het stil verwijt in hun ogen kon hij niet verdragen, het was hetzelfde schaamtegevoel toen hij als jongmens verkwistte en in de nacht thuiskwam. Nu was het niet de buitensporigheid van de jeugd, die zij afkeurden, noch de wijze waarop hij het geld besteedde, maar wat zij zijn laksheid noemden, dat hij zich in de fabriek te kort liet doen, bedotten door de zwager. Misschien was er iets van waar, maar hij wist ook hoe weinig verdienste zijn werk had voor de zaak, waar hij zijn recht op bezigheid enkel ontleende aan het gestort bedrag. In zijn betrekking tot de Blauws beschouwden de ooms hem altijd als een onnozele, dat gaf hem het gevoel van een schooljongen die beknord wordt.
Er moest op andere wijze voorzien worden. Otje, streng gewaarschuwd er niet van te spreken, bracht weer voorwerpen van goud en zilver naar de bank van lening. Toch moest Maartje hem soms manen dat zij te weinig had voor de huishouding. Ook de jongens maakten het hem lastig met hun vragen om dit | |
| |
of om dat. Vooral de twee oudsten, Andries en Kasper, werden moeilijk en oneerbiedig, de een durfde zelfs te zeggen dat hij met de gestopte winterjas en gelapte schoenen niet naar school zou gaan. En ook Maartje sprak ervan dat hij niet netjes genoeg gekleed was om naast de jongeheren van die school te zitten. De oudste bovendien maakte onhebbelijke opmerkingen: dat zijn vrinden gevraagd hadden waarom de rijke mijnheer Kompaan zo gierig voor zijn kinderen was. Met het natte najaar werd hij onrustig. Zelfs wanneer hij eens Titia van de school op het Singel haalde en, zoals zij graag wilde, nog even met haar langs de bloemenmarkt liep, keek hij ernstig, verzonken in gedachten. Eens had hij zelfs geen dubbeltje in de beurs voor een paar rozen waar zij om vroeg. Nu hij bijna niets meer naar het pandhuis te zenden had moest er raad geschaft worden.
Hij besloot de oude vriend Kappelaar om hulp te vragen, met wie hij weliswaar, nu verschillende bezigheden en belangen hen gescheiden hadden, geen drukke omgang onderhield, maar die hij dikwijls ontmoette en een eindweegs vergezelde, genoegelijk pratend. Het was een namiddag, donker van regenwolken, toen hij hem op zijn kantoor bezocht, Kappelaar nam hem dadelijk mee naar het salon, nieuwerwets gemeubeld en gestoffeerd met groen peluche. Wel, mijn waarde, klonk het ietwat deftig, maar vriendelijk als immer. Kappelaar was bestuurslid van verscheiden verenigingen. Toen Kompaan hem zonder inleiding een paar duizend gulden ter leen vroeg, terug te betalen binnen het halfjaar, opende hij wijd de mond van verbazing. Wie had dat kunnen geloven, zeide hij, onze rijke man in verlegenheid! En nog wel een kolossaal bedrag! Kompaan, waarde vriend, het spijt mij diep dat te horen. Ik zal niet vragen wat de reden is, een elk heeft genoeg aan zijn eigen zaken. Maar eerlijk gezegd had ik het al lang zien aankomen, met die vorstelijke uitgaven jarenlang, met die, houd mij de uitdrukking ten goede, die onverantwoordelijke roekeloosheid. Zo gaat het als men voor zijn bezit niet heeft hoeven te werken. Het is zonde en zonde van drie zulke erfenissen, veel meer dan waar een gewoon mens het leven mee begint. En als het nog door tegenslag in zaken was verloren, ongelukkige speculatie of zo, daar kan niemand iets aan doen. Maar, zoals ik zeg, hoe je in de omstandigheden geraakt bent, daar mag ik me niet mee inlaten. Drieduizend! Kompaan, je hebt geen flauw begrip van geld! Hoe lang denk je wel, hoe hard | |
| |
moet iemand daarvoor werken? Had je je voorgesteld dat ik het maar voor het grijpen heb? Heb je dan niet gehoord hoe slecht het gaat in onze stad, hoe flauw in zaken, geen greintje animo? Weet je dan niet hoeveel mensen zonder werk zijn omdat de patroons zelf met de handen in het haar zitten? En dacht je dat het in de graanhandel beter ging, met die prijzen? Ik wou dat het waar was, we zouden minder zorgen hebben. Neen, het spijt me, Kompaan, het spijt me zeer, over zo'n kapitaal bedrag beschik ik niet. Als ik je kon helpen met tweehonderd, daar zou over te praten zijn, maarvoor zo'n hoog krediet doe je beter naar een bank te gaan, ik denk dat je daar met solide borgen wel terechtkan. Of vraag onze vriend Jukke eens, die schijnt nogal geluk gehad te hebben met de Turkse loterij.
Zij scheidden snel, met weinig woorden, zonder omzien. Het regende hard, Kompaan liep haastig voort.
De volgende dag ging hij naar Arnold Jukke aan de deftige zijde van de Binnenamstel. Sedert jaren had hij hem zelden gesproken, maar vaak ontmoet met vrouw en dochter in een landauer rijdend en Jukke, nu een zwaarlijvig man, groette altijd hartelijk. Het was bekend dat het hem voorspoedig was gegaan in de handel van metalen, ook dat hij een edelmoedig beschermer was van de muziek in het Park en in het Paleis, van de Werkende Stand en dergelijke instellingen, een man met invloed in de stad. Het was een ruim salon met schilderstukken aan de wanden, een luchtig uitzicht op het water. Jukke sprak een poos over de dagen van weleer en vroeg daarna met een gulle lach waaraan hij het onverwacht bezoek te danken had. Toen hij Kompaan had aangehoord antwoordde hij: Daar kunnen wij kort mee zijn. Je weet het, mensen in onze positie, die de naam hebben van welgesteld, worden dagelijks over zulke dingen aangesproken. In het begin zag ik mij genoodzaakt er paal en perk aan te stellen, ieder geval te onderzoeken en alleen steun te verlenen als het verdienste had. Maar ik heb veel droeve ervaring opgedaan, ik heb er mijn beste vrinden mee verloren. Het zal jou wel niet beter vergaan zijn, daar heb ik wel het een en ander van horen vertellen. Nu hoop ik dat onze oude vriendschap er geen schade van lijdt als ik zeg dat ik tot principe heb genomen nooit te lenen, zonder onderscheid van persoon. Geven waar werkelijk nood wordt geleden, dat is goed, maar geen verbintenissen die toch maar lasten na zich slepen. Even goede vrinden, hoor.
| |
| |
Kompaan antwoordde dat hij, hem kennende zoals hij in jonger jaren was, dat principe niet bij hem verwacht had en dat het moeilijk zou worden in de wereld als iedereen zich daaraan hield. Verder verliep het gesprek over koetjes en kalfjes.
Het was een teleurstelling. Huiswaarts kerende dacht hij aan die oude tijd toen zij allen idealen hadden. Hij herinnerde zich dat er langdurige redetwisten waren, maar dat zij allen toch een zeker ideaal vurig hadden aangehangen. Wat dat geweest was herinnerde hij zich niet, er was ook zo veel tijd overheen gegaan. En hij vroeg zich af wat hij van andere vrienden te verwachten had. Het was zo gelopen, voor een ieder op zijn eigen baan, met zijn eigen gezin en zijn eigen belangen, dat de oude vrienden niet meer dan bekenden waren geworden, zonder de band van een gelijk gevoel. Niemand dan Jukke zelf kon begrijpen hoe hij tot dat zonderling beginsel was gekomen. Maar of ook bij deze twee de vriendschap verdord was zoals het blad van een seizoen, van de onveranderlijke gevoelens bij Ruyns, de trouwste vriend, was hij overtuigd, al kon hij er het blijk niet van gaan vragen, want Ruyns bezat geen fortuin.
Het weer werd guur, het eerste ijs lag op de grachten. Otje stond dikwijls op de mat van het portaal, hij had veel te vertellen van mensen die op een gift wachtten, maar hij werd steeds weggezonden. 's Avonds zat Maartje met gebogen hoofd te mijmeren. Zij was gedwongen te vragen wat er niet was.
Hij herinnerde zich een der vroegere kameraden die tot de vermogenden van de stad behoorde, Bolder, thans wonend in een nieuw huis van de Vondelstraat. Een band, zoals met de anderen, had er tussen hen wel niet bestaan, maar in die tijd waren het Bolder en hij op wie de minder gegoeden altijd konden rekenen, hij herinnerde zich dat Hendrik met gulle hand gaf wanneer er hulp gevraagd werd voor een van de stakkerds die zij 's nachts tegenkwamen. Of hij nog zo edelmoedig zijn zou als in die jonge tijd?
Bolder ontving hem met achterdochtige verwondering op het gezicht, in zijn kantoorkamer wegens een familiefeest. Zo, Kompaan, wij hebben elkaar in lang niet gezien. Waar kan ik u mee dienen? Hij antwoordde rustig, met jij en jou zoals hij vroeger had gedaan, zeggend dat hij bijstand nodig had, hoeveel het bedrag, verzekerd door zijn schuldbekentenis. Zonder het ongeduld te verhelen antwoordde Bolder kortaf: Het spijt me. Ik ben | |
| |
geen bankier. De waarde van uw schuldbekentenis is mij onbekend. Misschien hebt u een erfenis te wachten, maar dat is geen waarborg. Wie geld verkwist moet de gevolgen dragen. Het spijt me. En hij stond op.
Kompaan ging zwijgend uit de kamer, zwijgend ging hij buiten en de stoep af. In zijn oren had hij: Het spijt me, referein zonder gevoel. De harde wind, waarmee de takken zwiepten, deed hem goed. Maar een eind verder, voor de donkere Singelgracht, moest hij de zakdoek nemen voor de vochtige ogen. Hij kon niet naar huis gaan in de gemoedsbeweging, hij liep door straat na straat. Wat was hem eigenlijk gezegd? Bolder had gelijk, dacht hij, al was de toon onvriendelijk. Verkwisting heette het nu eenmaal als men afstand van goederen deed, maar hoe de naam mocht zijn, het was waar dat men al de gevolgen te dragen had, ook vernedering. Het paste hem niet te oordelen hoe Bolder zich gedroeg, die immers eveneens verantwoordelijk was voor zijn daden. Als hij, om op zijn geld te passen, niet lenen wilde, wel, dan handelde hij volgens 's werelds wijs en hechtte hij meer aan geld dan aan mensen, en had hij er schuld aan dat hij zo geschapen was? Voor hem, Engelbertus, waren de gevolgen van zijn daden zwaar. Hier liep hij door de stille straten, zonder een enkele cent in de zak, terwijl in zo veel woningen mensen aan hem dachten en niet begrepen waarom hij wegbleef.
Hij zat thuis op de uren van de postbode die de brief uit de Oost zou brengen, maar het wachten werd bedrukkend. Voor Maartje had hij niets te zeggen en zij was vrolijk met de kinderen. Ten leste, toen hij al besloten had weer bij zijn ooms te vragen, kreeg hij de inval eerst met Daniël Ruyns te spreken, de verstandige vriend, die zeker een goede raad zou weten.
Ruyns liet hem in de woonkamer binnen, waar zijn echtgenote bij de kachel zat. Wij hebben een natte winter, mijnheer Kompaan, mijn man heeft er steeds de koude van in het hoofd, zeide zij en verder zweeg zij, over het werkje gebogen, soms knikkend bij de woorden van haar man. Toen Kompaan hem het doel van zijn bezoek had medegedeeld, de moeilijkheden en hun oorzaak, zijn behoefte aan raad, wreef Ruyns zich langs de knevels en sprak: Beste vrind, ik heb dit reeds lang voorzien. Je hebt bij leven en welzijn nog een belangrijk fortuin te wachten en de antecedenten wijzen erop dat dit evenzeer verloren zal gaan, tenzij er door bevoegden over gewaakt wordt. Maar zolang die | |
| |
vermogens je niet zijn toegevallen is dit niet actueel. Hoe kan je verlangen dat ik je raad zonder je te wijzen op het verkeerde, ik zal niet zeggen van je beginselen want die kunnen in theorie toe te juichen zijn, maar van je aanschouwing van de maatschappij waarin wij leven. Zonder hoge idealen komt de maatschappij niet vooruit, toegegeven, maar een ideaal moet binnen het bereik liggen om praktisch nut te hebben. Het heeft er alle schijn van, tenzij ik me vergis, dat je met beroep op een zeker gezegde in de bijbel, het bezit afkeurt. In een volmaakte wereld zou er misschien geen individueel bezit nodig zijn, ik durf het niet te beamen. Maar onze huidige maatschappij is daarop gegrondvest, dus is het een onmaatschappelijke, verkeerde handelwijze dit niet te aanvaarden. Onmaatschappelijkheid, ziedaar de oorsprong van je moeiten. Is het niet zo helder als glas dat iedere gave, die God ons schenkt, dus ook het bezit, met zorg beheerd moet worden? niet verspild, verspreid in talloze onderdelen, die ieder voor zich geen noemenswaardig nut kunnen stichten. Versta mij wel, het is niet je liefdadigheid waartegen ik pleit, maar je onbekwame uitoefening ervan. Indien je er genoegen mee nam de interesten van je vermogen voor de liefdadigheid te besteden, geen christelijk voelend mens zou daar aanmerking op maken. Maar als je de boom omhakt pluk je geen vruchten meer en niemand heeft er meer baat van, jijzelf en je kinderen zijn de eersten die de schade lijden. Ik kan je heus niets beters zeggen dan dit en met nadruk: wees verstandig in het beheer van je goed, of het weinig is of veel.
Hij zweeg en Kompaan keek door de ruiten. Met een zachte stem antwoordde hij: Zo is het met mij niet gegaan. Ik heb niet roekeloos weggegooid. Alleen gegeven waar nodig was en dat is meer dan men zo denken zou. Wat je over het beheer zegt, Ruyns, daar heb ik ook wel over gedacht. In dat gezegde van de bijbel, waar je het over had, staat niets over beheer, ook niets over idealen, gewoon over wat men te doen heeft en als je nadenkt weet je dat ook wel zonder dat gezegde. Ik vrees dat wij elkaar niet begrijpen, ik zal maar zien hoe ik het zonder je raad moet doen.
Mevrouw knikte vriendelijk toen hij heenging en Ruyns klopte hem bij de deur op de schouder.
|
|