| |
| |
| |
VI
Het was een rustige tijd van zijn leven toen Kompaan omtrent veertig jaar was en hij wist aan wie hij het te danken had. De regeling van de zaken der stokerij, na de dood van de schoonvader getroffen met de jongste zwager, en waarbij hij zich aan de raad van Maartje had gehouden, had veel onaangenaams weggenomen. Nu hij alleen de boekhouding te doen had was hem het bovenkamertje ingeruimd, waar hij niet meer gehinderd werd door de geuren uit de ketels en daarvoor had hij graag een kleiner deel in de winst dan Govert. Dat de zwager hem voor onnozel hield en hem in de boeken liet rekenen op een wijze waar zelfs een schooljongen de ondeugdelijkheid van kon zien, deerde hem niet, want hij had al lang begrepen dat hij betalen moest, en niet alleen in geld, voor hetgeen hij van zijn leven maken wilde. Hoe kon hij verwachten bij mensen, die hijgden en grepen naar de penning, voor verstandig aangezien te worden, hij die er niet eens aan denken wilde dat hij bedrogen werd met de prijs van zoveel kannen en zoveel kruiken? Hoe kon de zwager begrijpen dat hij liever ongemoeid was in zijn liefhebberij dan bezorgd over geld dat hij niet nodig had? En nu hij Govert de voldoening van zijn slimheid gunde werd hij tenminste niet meer gehinderd.
Zoals Maartje geregeld had en bestuurde waren er geen zorgen van te kort, hij zag wel in dat het niet beter kon met de beperktheid van de middelen. Want al bleef er veel meer te doen, hij was verplicht zich te bepalen tot wat hem mogelijk was. Breng de hulp waar de meeste nood is binnen de gestelde kring, dat was een redelijk inzicht en niemand kon meer doen. Maar na de eerste tijd dat hij die raad gevolgd had, na de winter toen de weldadigheid meer van de gedachten eiste en ook meer van de beurs, voelde hij dat het hem niet lang tevreden zou laten. De dagelijkse taak van de armenzorg mocht een vrouw voldoening geven, in zijn aard lag het niet. Dan werd het toezien op kleine noden, die hij niet eens ontdekken kon, hulp door passen en meten stukje bij stukje, zoveel stuivers voor dit en zoveel voor dat; dan werd de bezorging van weldadigheid tot beroep en | |
| |
daarvoor had hij de ogen niet. Wat hem vervulde en wat hem het hart dreef noemde hij ook nooit anders dan liefhebberij. Daar waar hij plotseling een ontroering kreeg van de armzaligheid, zodat hij de ogen sloot en de schaamte op zijn wangen gloeide, daar moesten zijn handen iets doen, maar groot zoals het hoorde. En in het leven, dat hij waarnam, kon er niets dan medelijden, niets dan schaamte zijn, alle dag, zijn handen zouden daar rijkdommen voor moeten hebben. Maar hoe, zonder de rijkdom? Hij mocht het een geluk noemen dat hij jaren geleden de goederen, die hem toe zouden komen, niet alle tegelijk in bezit had gekregen, want zeker waren zij dan vervlogen en voor de armen van heden zou hij niemendal kunnen doen. Het liefst had hij naar het woord gedaan: Deel alles wat gij hebt onder de armen, maar hoe had hij daarna kunnen steunen? Het was maar goed dat hij het rustig verstand van Maartje volgde, gevende maat bij maat, hier en daar.
Al wat er met haar overleg over werd gehouden werd op de zaterdagavond geteld, verdeeld en bestemd voor de komende week. Daar moest zij veel bij praten want altijd meende hij dat het voor deze of gene meer mocht zijn, maar altijd toonde zij aan dat een ander dan te weinig kreeg. En ook de bezigheid verdeelde zij. De vroege ochtenden voor het kantooruur waren voor hem om de ouden te bezoeken, de middagen ging zij naar zieken, de avonden had Kompaan dan nog voor mensen van wie hij gehoord had, maar die hij nog niet kende. Het werd, toen het zo geregeld was, een volle tijd, een heldere zomer. De maandagochtend, wanneer de vroege zon scheen over het ontbijt, zagen de kinderen aan zijn blinkende ogen hoe vrolijk hij was. En nog voor het tijd was de schooltassen op de rug te doen bracht een van de jongens hem hoed en wandelstok, en Titia, die even met de schipperskinderen mocht spelen, liep aan de hand een eind met hem mee langs de schuiten om te zien welke het mooist geverfd waren. Maar soms lagen er zo veel met rood en groen en geel gespiegeld op de gracht, dat het te ver werd en hij haar terug moest zenden. En wanneer hij op het kantoor kwam kon Otje Tol, die met de bestelbriefjes stond te wachten, aan hem zien dat de week goed begonnen was en dat er wat langer gepraat mocht worden. Zo kreeg Otje gauw te weten of er nieuws was bij de arme mensen en zo kon hij ook een goed woordje voor een kennis doen. Met de regel en de onbezorgdheid was ook de goedge- | |
| |
luimdheid gelijkmatig geworden. Dikwijls, zo vroeg op straat, ontmoette hij Kappelaar, die zijn kantoor had op de Keizersgracht, en zij liepen samen van hoek tot hoek heen en weer. Bij die gelegenheden had Kompaan geantwoord dat hij, al kon het niet groot zijn, wel een bijdrage beschikbaar had voor de vereniging waar zijn vriend belang in stelde. Daardoor had hij een briefje ontvangen van iemand, met wie hij in jonger jaren omgang had, om het blindenhuis bij hem aan te bevelen; wat later een van mevrouw Jukke, om op het goede doel van haar kransje te wijzen. Met goede wil en bezuiniging van Maartje had hij het gevonden ook voor zulke weldadigheid wat terzijde te leggen. Toen Ruyns, die nu in Haarlem aan het gerecht was, hem eens opzocht, zeide hij tot zijn genoegen gehoord te hebben dat Kompaan op de gewone weg van de ordelijke burger wandelde en met de wilde haren de extravagantie had verloren, hij kon het hem ook aan het gelaat zien, dat zoveel blijder stond, en aan de luide opgewektheid in zijn huis.
Het trof inderdaad dat het er uitbundiger dan anders toeging en Maartje dacht dat het de langdurige warmte was die de kinderen druk maakte, men hoorde ook op de gracht de kinderen van de schippers tot na donker schreeuwen, stoeien, zingen, de stoepen op en af, touwtjespringen op de klompen en tegen de luiken van het pakhuis slaan. De twee juffrouwen in het huis aan de andere zijde hadden al geklaagd over het rumoer dat ook uit de tuin te horen was en laten vragen of de politie niet gewaarschuwd kon worden tegen de overlast op de gracht. De kinderen mochten door de warmte baldadig worden, zeide de keukenmeid, maar toen de juffrouwen er nog niet woonden was het nooit zo geweest. Het leek wel of zij de straatjeugd aantrokken. Iedere voorbijganger keek even op naar de twee grijze hoofden, tegenover elkaar ieder voor een venster, met de grote brilleglazen naar buiten gericht of er in de verte iets te zien was, en natuurlijk vonden de kinderen het wat vreemdsoortig. Ondeugend waren zij niet, zij keken alleen maar en maakten leven. De tantes hadden de dames Dorst gekend toen die nog meisjes waren. Het scheen dat Agathe van hun omstandigheden had gehoord en aangezien haar eigendom, het smalle huis aan de andere zijde, al lang leeg had gestaan, had zij het hun tot vrije woning aangeboden. Veel wist de tante niet van hen. Twee keer waren zij voor de beleefdheid op visite geweest en daarbij hadden | |
| |
zij Kompaan verteld hoeveel zij jonger waren dan juffrouw Blom en dat zij lang uit Amsterdam weg waren geweest. Ook op hem hadden zij een zonderlinge indruk gemaakt, met hun grote gezichten waarop geen glimlach of beweging, hun plechtige toon van de oude tijd. Sprekend over de tante Dorothea, al zo lang bedlegerig, had de ene gezegd: Mijnheer, als de mensen konden zien zouden zij weten hoe dicht zij bij hun graf staan, al kan het even duren voor de tijd daarvoor komt, maar niet een ieder heeft scherpe ogen. Het overlijden van die tante werd niet verwacht. En toen er een week later ernstige berichten kwamen moest hij aan die woorden denken. Langs de vensters gaande, waar de juffrouwen naar buiten staarden, begreep hij dat zij voor kinderogen iets van heksen hadden, met gezichten als uilen in de schemering.
De bomen stonden nog vol in blad toen de tante overleed en daarna de drukte in huis volgde. Al de eerste ochtend kwam juffrouw Blauw, die er wegens gesukkel sedert maanden niet geweest was. Toen Maartje thuiskwam met het jongste kind vond zij haar in de kamer en hoorde dat zij reeds waar en wanneer van de begrafenis wist, zij kon Maartje inlichten dat de overledene wel niet de rijkste van de drie tantes was, maar dat boerderijen en papieren samen toch meer waarde zouden hebben dan wat tante Agathe bezat. Mijnheer, zeide Maartje die avond tot Kompaan, het wordt een moeilijke tijd, het zal lastig zijn erdoor te komen. Het is erg dat goederen, ook als de mens ze moet loslaten, zo veel zorgen scheppen. Maar u weet zelf wel hoe men dragen moet wat op de schouders wordt gelegd.
De eerste dagen, toen hij de ooms en de tantes meer dan gewoonlijk zag en er alleen gesproken werd over hetgeen tante Dorothea dierbaar was geweest, dacht hij hier niet over. Maar na de samenkomst met de notaris, waar hem gevraagd werd hoe hij over zijn erfdeel wilde beschikken, begon hij te beseffen dat het hem nu meer moeite gaf dan vroeger. Hij raadpleegde de ooms. De oudste hield zich door de hardhorendheid buiten het gesprek en zat, de pijp rokend, in de lamp te staren. De andere antwoordde: Als ik je niet van kleins af gekend had zou ik je geen raad geven, want in alle raad zit iets verkeerds. Ik ben anders dan jij geschapen, ik heb andere ervaring en andere wensen. Maar voor zover ik je begrijp zou ik zeggen zo: het is mooi je eraan te houden dat je geen geld bezitten wilt. Het is nog mooier mensen,
| |
| |
die in gebrek verkeren, bij te staan. Kies dus het beste van de twee, waar je in ieder geval het onnodige geld mee kwijtraakt. Dat is een handelwijze die ook je oom Johannes en ik al lang hadden willen volgen als wij geen neef voor erfgenaam hadden gehad. Bedenk dat je ook erfgenamen hebt. Wat de bijbel leert van de leliën des velds en van het betrouwen op de rijkdom, is het edelste wat ik mij kan voorstellen. Maar helaas, de aarde is niet beter dan een mesthoop, misschien wel erger. Als een van je kinderen een gebrek krijgt wordt hij bedrogen tot de bedelstaf, tenzij je hem beschermd hebt. Dat zijn allemaal theorieën van een rentenier, dat weet ik, maar ik ben niet anders. Daarom, Engelbertus, geef volop zoals je hart het wil, maar wees dankbaar voor de erfenis en behoud een deel ervan voor je kinderen. En laat je vooral niet door onwaardigen in de nek zien. Mijn broer en ik wij hebben al overdacht wat je van ons te erven hebt daarvoor te behoeden.
Kompaan antwoordde dat hij het zou overwegen. De bescherming van de kinderen was de enige moeilijkheid in zijn gedachten. Beschermer was hij en kon het alleen zijn bij zijn leven. Ook al zette men de grootste rijkdom vast, waar was in de toekomst de zekerheid? Het zoeken naar waarborg werd niets dan geschipper met dubbeltjes of guldens, met maanden of jaren, meer of minder, met het vertrouwen dat in tijd en in geld te stellen was. Mesthoop of niet, er waren eerlijke harten en handen voor hulp bereid, er waren mensen die het groter schande vonden het gebrek te zien dan in het gebrek te verkeren. In het beginsel kon hij het niet eens zijn met de mening dat men een waarborg zou vinden in het bezit. Maar toen hij dit had uitgemaakt dacht hij er verder niet meer over.
En toen hij met Maartje overlegde hoe het geld gebruikt zou worden moest hij haar telkens voorhouden dat zij met te karige hand beschikte. Zij rekende met cijfers, hij met de verbeelding, waar hij meer zag dan zij besefte. Vroeger had hij met een erfenis groter dan deze dit gevoel van rijkdom niet gehad. Vroeger had hij ook, toen hij minder van de behoeftigen wist, niet begrepen hoeveel hij ermee kon doen. Mensen, die korte tijd geholpen waren en toen door armere vervangen, herinnerde hij zich nu, het was hem of er veel meer waren wier namen hem straks te binnen zouden schieten. Voor deze bedacht hij het zus, voor de ander zo, en weer een ander kon wel dubbel krijgen van wat | |
| |
Maartje had gezegd. Zij zag hoe zijn ogen glinsterden en hij zeide dat deze wijze, waarop het geld besteed werd, de tante zeker had goedgekeurd, daar had zij hem bij haar leven ook toe aangemoedigd.
Reeds vroeg, voor hij uit zou gaan, kwam de vrouw van zijn zwager Hendrik Blauw hem spreken, een verrassing omdat zij elkander zelden zagen. Het gesprek, zoals zij wenste in het zijkamertje, was over familie in benarde omstandigheden en wat zij onder tranen vertelde maakte diepe indruk. Toen zij de som noemde vroeg hij of zij zich daarover bezorgd had gemaakt, natuurlijk kon zij erop rekenen. Later op die morgen, bij de Utrechtsepoort, werd hij aangesproken door een verwant van haar, die hij niet herkende. Het was om een klein bedrag te leen, voor de belasting want de boel was al opgeschreven. Maartje schudde het hoofd toen hij er iets van vertelde, en hij zeide: Hoe kan men weigeren? Ja, antwoordde zij, keert u niet af van degeen die van u lenen wil.
Maar kort daarna verontrustte zij zich over de herhaalde bezoeken van twee der zwagers, soms afzonderlijk en soms te zamen, die lang bleven in het zijvertrek. Kompaan scheen bedrukt en zij zag hem rekenen in zijn boekje.
Op de etensuren en ook 's avonds werd er nu vaak gescheld, Kompaan moest vaak het spel met de kinderen onderbreken. Zij vroegen waarom hij het zo druk had. Tol verscheen dagelijks voor de boodschappen en aangezien hij oud werd hielp zijn zoon hem daarbij. In de namiddag waren het dames die, wanneer zij Kompaan niet thuis troffen, Maartje verzochten een goede instelling in zijn gunst aan te bevelen, ook heren van het bestuur. Zij schreef het op omdat zij de namen van die inrichtingen niet uit elkaar kon houden, van zedelijke verbetering en huiszittende behoeftigen, van kransjes, hofjes en gestichten. Vaak zag zij Kompaan, wanneer hij weer bij de notaris was geweest, aan de tafel met brieven waarin geld gesloten werd. Zij durfde niet te vragen, maar zij wachtte op een gelegenheid. En die kwam op een avond toen het zo hard stormde dat de jonge Tol hem gewaarschuwd had niet uit te gaan, men hoorde het geloei door de schoorsteen en het kraken van de takken. Hij zat met de hand aan het hoofd. Het is raar, zeide hij, dat men nooit tevreden is. Wat in de hand is moet eruit en de lege hand wil weer vol zijn. Hij legde haar uit dat er weer gerekend moest worden. Wat hij | |
| |
aan de zwagers had geleend was meer dan de helft van hetgeen hij ontvangen had; voor hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede, voor ondersteuning van hulpbehoevenden, voor het Toevlucht, voor het doofstommenhuis, voor al de andere inrichtingen waarvan zij de namen in het boekje had, was zo veel gegaan dat zij voor de oude bekenden minder konden doen dan zij hadden afgesproken. Maartje verborg de teleurstelling, zij antwoordde slechts dat het jammer was, en meer werd er niet over gesproken.
Het was een tijd dat Kompaan stil en bedrukt ging, zonder te vragen wanneer hij haar bezig zag met rekenen. Hij wist dat er redenen waren om het te vergoelijken, maar hij begreep dat hij onverstandig had gedaan. De oudste zwager had het hem voorgesteld of hij, door schuldeisers in het nauw gedreven, zonder hulp geen uitkomst zag; de notaris, in vertrouwen sprekend, had hem de bestemming van het geld genoemd, de koop van het huis. Govert Blauw had hem aangetoond dat voor een toenemend gezin de fabriek onvoldoende opbracht en de lening was onder voorwaarden geregeld; maar het geld werd ten eigen baat gebruikt. Kompaan had het gevoel dat de armen de bedrogenen waren en hij de bedrieger, schuldig door goedgelovigheid. Dat de zwagers, die immers enkel voor hun eigen belangen zorgden, het op oneerlijke wijze deden,vond hij het ergste niet, wel dat hij, die reeds lang had geleerd, te gemakkelijk de armen had vergeten.
Het besef verkeerd gehandeld te hebben met de penning, woog zwaar en dit was nieuw voor hem. In de jonge jaren was hij een gedachteloze verkwister geweest; later, toen het medelijden hem vervulde, had hij het bezit voor beter doel uit de hand laten gaan, maar zorgeloos; daarna had hij geleerd hoe een verloren stuivertje voor een ander een stuivertje van beklag kon zijn. En nu had hij in de waan van rijkdom roekeloos aan onwaardigen weggegooid, dat was om zich te schamen, een bittere gedachte.
En hoewel er geen boosheid was op degenen die er hem toe geleid hadden, brachten de verhalen van de jonge Tol hem tot ergernis en woorden die hij anders niet gezegd zou hebben. Kompaan, die al veel woningen in de stad kende te ver om er zelf heen te gaan, had dikwijls de knecht gezonden om hier en daar de wekelijkse gift te brengen en met sommigen der bedeelden was Otje vertrouwd geworden. Al enige keren had hij | |
| |
gesproken van de teleurstelling over vermindering van liet bedrag en mijnheer eraan herinnerd dat de mensen anders niet te leven hadden. Hij had een vrolijke aard en met een grapje, waarbij zijn rood gezicht ernstig bleef, wist hij voor dezen of genen iets meer te krijgen. Maartje mocht hem niet en zij had eens gezegd dat zijn gezicht haar niet aanstond, maar Kompaan had voor wantrouwen geen reden en behalve de indringerigheid had hij niet aan te merken. Op een avond stond Otje met vrouw Stapel in de gang, druipend van de regen. Zij wilden Kompaan in het geheim spreken waar niemand ze horen kon. Vrouw Stapel noemde zichzelf een oude kennis op wie mijnheer Engelbertus staat kon maken. Zij had er niet van durven spreken, maar aangezien de knecht het toch al wist hadden zij besloten hem te waarschuwen. Wat hij vernam ontstak hem zo in drift dat die twee ervan schrokken, zij kenden hem als zachtaardig en gemakkelijk om iets voor te praten en nu vloekte hij luid. Ontdaan van de uitvoerige bijzonderheden, van de achterklap en de uitleg, hoe het hun van een dienstbode ter ore was gekomen en met al de beledigende woorden, betrof het op zijn minst de mening en de valsheid van de zwagers, tonend waartoe zij in staat zouden zijn. Hendrik en Barend Blauw waren het erover eens geworden dat zij, om zijn kinderen voor zijn spilzucht te beschermen, zoveel mogelijk geld van hem zouden vragen, de een dit en de ander dat bedrag. Hij geloofde het omdat het genoemde het juiste bedrag was aan de oudste zwager reeds gegeven. Zo ziet u, meneer, zeide vrouw Stapel, in de armoede leert men de mensen van de ene kant kennen, in de rijkdom van de andere.
En de dag daarna kwam Hendrik Blauw op het kantoor en vroeg het ander genoemd bedrag ter leen, voor de verfraaiing van zijn winkel. De zwager, die sedert hij naar de Utrechtsepoort verhuisd was, hem weinig gezien had en door hetgeen er verteld werd hem voor een onnozele goedbloed hield, stond verrast door de toon waarop hij uitvoer. Ik wist al hoeveel je zou komen vragen, zeide Kompaan, en ook waarom je het hebben moet. Een valsaard ben je, een bedrieger, je komt nog in het rasphuis en daar zou je veilig zitten want de muren hebben er geen oren. Mij beroven willen jullie uit bezorgdheid voor mijn kinderen, die je in geen twee jaar gezien hebt. Ik ben een pop waar je mee spelen kan, dat heb je goed gedacht, maar daar is jullie soort toch te lomp voor. Loop naar de hel, hoe eerder je er | |
| |
bent hoe beter voor je! Op het geraas dat volgde kwam de zwager Govert binnen, die eerst lachte bij het gezicht van Kompaan in woede, dan horend hoe hij gescholden had partij koos voor zijn broer. En te zamen schreeuwden de broers zo hard, met erger woorden dan hij gebruiken kon, dat Kompaan hoed en jas nam en ging.
Een week lang kwam hij niet op het kantoor. Hij wandelde door de stad vervuld van zelfverwijt dat hij niet helpen kon waar nodig was, omdat hij verkwist had aan welgestelde mensen, aan zijden japonnen en oorbellen voor hun vrouwen, vergulde pendules en fluwelen stoelen voor hun kamers, en het was louter toeval geweest dat hij voor verder dwaasheid had kunnen stilstaan. Maar ondanks de wrange gedachten voelde hij ook verlichting. Hij kon nu beter onderscheiden waar de hulp wel en waar zij niet behoorde. Een mesthoop noemde oom Jacobus deze wereld en dat deel waar het inderdaad onrein was begon hij nu zelf te zien.
Van die oom ontving hij nog een waarschuwing die hij verdiende. Wie over het geval gepraat had wist hij niet, hoewel hij er de schoonmoeder van kon verdenken, met wie hij eveneens, toen zij hem op straat had aangesproken en om uitleg gevraagd, onaangename woorden had gewisseld en zij had gezegd dat de Bloms van zijn gemeen gedrag zouden horen. Per briefje werd hem verzocht op de Blauwburgwal aan te komen. Engelbertus, zeide de oom met een vrolijk gezicht, wij moeten je complimenteren dat je een weinigje van de Blauws te veel krijgt. Het gebeurt wel laat en dat vinden wij jammer. Eén erfdeel was er al aan verspeeld en een tweede niet veel beter. Nu moeten de tantes en de ooms de boterham weer op tafel zetten, voor jou, voor je kinderen en voor dat legioen arme duivels van jou, en zij doen het graag, maar met zuinigheid want wij zien niet in waarom van het fortuin, door je grootvader en overgrootvader verdiend door zakkenrollers mooi weer zou worden gespeeld. Je moet het dus met minder doen. Maar dat je wat verstandiger bent geworden doet ons veel genoegen.
De som welke hem genoemd werd was zo gering dat er, volgens de berekening van Maartje, velen met lege handen zouden moeten gaan, zelfs na de uiterste spaarzaamheid in huis. Kompaan zuchtte toen zij het hem met het lijstje toonde. 't Is jammer, zeide hij, dat men niet helpen kan. Maar ik moet toch ook eerlijk be- | |
| |
kennen dat het een verlichting geeft niet meer te hebben dan nodig is. Ik kan er soms niet van slapen als ik bedenk dat ik heel mijn leven iets weg te geven heb met al het geld dat mij nog wacht. En als men zich maar niet vergiste en het niet aan de verkeerden gaf.
Veel beslommering werd er niet veroorzaakt door de schaarste want de zomer kwam. De oude vrouw Slijper, op een schemeravond bij Maartje zittende op de kleine steentjes van de tuin, zeide het: Dat is ook zo, met de lange dagen en wat meer van de klare lucht, tob je niet zoveel of er voor morgen genoeg is en een gaatje in je schoen vind je niet zo erg als met de sneeuw op straat.
Maar tegen september, toen hij Maartje weer zag tellen of zij er geen weg mee wist, maakte Kompaan zich opnieuw verwijten en heel de dag ging het door zijn hoofd hoe er in de winter gezorgd moest worden. Hij werd er prikkelbaar van. Wanneer hij thuiskwam en wanneer hij uitging ergerde hij zich aan het strakke kijken van de juffrouwen Dorst, voor de vensters daarnaast, of zij het konden zien dat hij met zorgen liep en zich schaamde.
Het scheen wel of het bezit van geld zijn lot moest zijn en de uitkomst, hoewel zij op onverwachte wijze kwam, verraste hem niet eens. Zoals het gewoonlijk ging met mensen in de Oost had zijn broer Willem al in jaren niet meer geschreven, behalve nu en dan een kort briefje, meldend dat het leven hem niet te klagen gaf, en ook de brieven terug waren schaars geworden. Dit was, bij weinig nieuwsberichten, wat de broer nu schreef: Dat vind ik mooi wat tante Agathe daarover zegt en toen ik je het laatst zag, voor mijn vertrek, had ik niet gedacht dat die verwende luilak, die je was, nog eens een beter mens dan ik zou worden. Anderen helpen, dat is eigenlijk het enige dat wij kunnen doen om niet in de zelfzuchtigheid te versmoren. Ik heb tienmaal meer dan ik weet hoe ik er hiermee aan moet. Mijn geboortestad is mij nog altijd dierbaar en ik kan mij voorstellen dat er nog heel wat stakkers rondlopen die opgebeurd kunnen worden. Doe met deze wissel zoals je goeddunkt. Heb je meer nodig, laat het me dan weten, een paar duizend zal mij niet deren en anderen zijn ermee geholpen. En hiermede basta!
En zo voelde Kompaan zich weer een rijke man in het vooruitzicht van een mooie winter.
|
|