| |
| |
| |
V
In deze tijd liet Kompaan de baard maar groeien omdat hij geen halfuur wilde missen door het wachten bij de barbier. De bleekheid van het gezicht stak duidelijker af bij de donkere haren en ook de ogen schenen donker hoewel licht van kleur. Hij sprak weinig, hij luisterde met het hoofd gebogen naar hetgeen iemand hem te vragen had, maar onder die geduldigheid merkte de tante de onrust, of hij gekweld werd door gedachten. En als zij ernaar vroeg, 's avonds wanneer hij thuiskwam en tegenover haar zat, was er weinig antwoord uit te krijgen. Hij hoorde haar aan, hij knikte als zij ervan sprak dat hij zich ter wille van de kinderen niet mocht laten ternederdrukken door de ellende die hij zag. Eens had hij iets gezegd waarop zij hem had aangekeken en gezwegen, en daarover zat zij veel te denken wanneer zij, al breiend, de lange uren op hem wachtte. Ik denk toch het eerst aan mijzelf had hij gezegd. Op een morgen was hij een arme man voorbijgelopen zonder te geven en toen hij stilstond had hij gedacht: Dat mag je niet doen, je dag zou niet goed zijn. En dat noemde hij zelfzuchtigheid. Het gaf niet of zij sprak, hoe hier geen baatzucht in het spel was, maar een beter heil. Het beste was hem van die muizenissen af te brengen met wat vrolijkheid.
Aan het ontbijt hield zij hem langer bij de kinderen en hoewel zij zich niet gemakkelijk bewoog speelde zij met ze opdat hij mee zou doen. Andries, de oudste, lang en sterk gebouwd, was een gemelijke jongen, liefst alleen bezig, die duwde en stompte wanneer de anderen hem stoorden. Toch had tante Agathe met hem niet de meeste moeite, want hij gehoorzaamde en hinderde niet als men hem alleen liet spelen. De lastige was de tweede, de drukste van de vier, die altijd scheen te raden waarmee hij plagen kon, het was op zijn gezicht te zien wat hij in de zin had en als er geschreeuwd werd en gevochten kon men de reden bij Kasper zoeken. Zo jong hij was hadden de meiden van zijn streken te verduren, vooral Geesj e die er toch niet over klaagde. De jongste, met zijn driften en zijn koppigheid, was de huilebalk in huis. Wanneer de keukenmeid ze schold voor ondeugende kinderen,
| |
| |
zeide tante Agathe: Het is maar goed dat we niet meer weten hoe ondeugend we zelf op die leeftijd waren. Maar toch kon zij het niet helpen dat eigenlijk alleen de allerjongste haar genegenheid had. Dat noemde zij een kind zoals zij het zich voorstelde. En vooringenomen was zij hierbij niet, want een mooi kind kon zij Titia niet noemen en bovendien, de Blauws trekken, die haar tegenstonden, waren al duidelijk te herkennen. Rosachtig van haar en hoekig van aangezicht, had geen van de vier in voorkomen gelijkenis met de vader of met een van de Bloms, maar de houding waarin Titia op de stoof zat en soms de handjes ophief, herinnerde haar aan Engelbertus toen hij klein was in deze zelfde kamer en het had, zoals hij toen, een stem soms zo zacht als een speeldoosje. Zij wist dat hij op dit kind meer gesteld was dan op de andere. Met Titia vergat hij wel dat hij vroeg uit wilde en 's avonds onder het napraten kon hij plotseling opstaan om boven naar het kind te zien. Dan was zijn gezicht ernstig, maar van helderheid overtogen. Vooral in de slaap, zeide hij, leek het kind op Cornelia. En dan streek hij zich over het voorhoofd. Om die jongste was het ook dat hij nu meer met de anderen speelde en, tegen de gewoonte om alleen uit te gaan, ze op een mooie zondag meenam langs het IJ of voor een bezoek bij de ooms. En Titia was zo veel in zijn gedachten dat Geesje, die zoals hij het gewild had, alleen voor dit kind moest zorgen, hem zodra hij thuiskwam van haar vertellen moest.
Het kind had zich ook, sedert Geesje in huis kwam, geheel aan haar gehecht. In het bijzijn van vreemden hield het haar bij de rok en het werd pas zoet bij haar op de arm. Zij droeg het zo veel dat tante Agathe, bezorgd over haar bleke wangen, zeide dat zij zichzelf ontzien moest, maar dan was het antwoord dat het kind bijna geen gewicht had. Het was schuw, bangelijk voor allen die niet tot het huis behoorden en het ergst voor de Blauws, die het toch van de geboorte kende. Telkens wanneer er een geweest was en Titia door het snikken van streek, vertelde de keukenmeid dat Govert Blauw het eens zo erg aan het schrikken had gemaakt dat het in de slaap stuipjes had gekregen, en het was wel vreemd dat het zich na die dag zelfs door de grootvader niet liet aanraken. Ook juffrouw Blauw verwonderde zich erover hoe onaardig de kleinkinderen geworden waren, die zij toch ruim een jaar naar beste weten verzorgd had. In den beginne liep zij met haar man nog wel aan op zondag na de kerk en juffrouw Blom ontving | |
| |
altijd beleefd en gaf wat de grootouders toekwam. Haar man voelde zich niet op zijn gemak. Hij had nu eenmaal de achterdocht dat de juffrouw op hem neerkeek en met haar gemaakte toon sprak om het verschil met zijn spraak te laten voelen, maar zijn vrouw had wel andere dingen om op te letten. Al spoedig maakten die beleefdheid en het gehuil van het jongste kind hem zo kriegel dat hij niet meer mee wilde gaan. En aangezien haar zoons en haar dochter evenmin hier wilden komen was juffrouw Blauw de enige die de familieband onderhield, zij het ook niet te druk. Maar van hetgeen er eigenlijk omging daar in huis had zij geen voldoende kennis en de meid kon er ook het fijne niet van vertellen.
Kort nadat de oudste jongen voor het eerst naar school ging begaf tante Agathe zich enige keren buiten de stad. Toen zij in oktober weer naar haar zuster Dorothea in Nieuwendam moest varen, die hulp behoefde, woei het zo hard dat Kompaan had aangedrongen haar te vergezellen en zij was een week lang weggebleven. Wel baarde de toestand van haar zuster nog geen zorg, maar zij meende toch dat zij haar niet alleen mocht laten. En de zusters hadden overlegd hoe er het best in het bestuur van Kompaans gezin voorzien kon worden. Op een avond thuiskomend hoorde hij stemmen in de kamer, hij vond er tante Agathe, onverwachts teruggekeerd, met Maartje Rijke, die zij had meegebracht om de zaken van de huisvrouw op zich te nemen. Je mag je op Maartje vertrouwen, zeide zij, zij is in het weeshuis grootgebracht en weet wat kinderen missen. Kompaan luisterde naar de ene en de andere. Toen hij hun goedenacht had gewenst en zelf de trap opging, had hij een opgewekt gevoel dat er iets ten goede was veranderd.
Bij het ontwaken hoorde hij in de kamer naast de zijne gezang van een diepe vrouwenstem met de kinderen. En toen hij beneden kwam was het of zij er, rondom de tafel zittend, netter uitzagen, de wangen glimmend gewassen, de haren glad gekamd. Maartje zelf deed hem denken aan een tijd van vroeger, in haar donkerblauwe japon, het jak wijd op de heupen, een witte kraag om de hals. Het mocht zijn dat zij de zeep recht gebruikte, maar zij maakte meer de indruk van iemand die nooit een smet aan de handen had of een kreukje aan de kleding omdat die dingen bij zo iemand niet pasten. En na een paar dagen al scheen het of die eigenschappen door het oudste en het jongste kind waren | |
| |
overgenomen, die twee liepen dikwijls naar de keuken voor de pomp. Wanneer Kompaan thuiskwam hoorde hij niet, zoals voor die tijd, gehuil dat er gewassen moest worden. Meestal waren de kinderen dan luidruchtig in het spel te zamen, het speelgoed door de kamer verspreid, hij vond ze dikwijls in een kring hand aan hand met Maartje, de oude deuntjes zingend, en hij moest zelf meedoen. Maar plotseling volgden zij Maartje ordelijk buiten de deur en weer binnenkomend een voor een zagen zij er even blinkend uit als in de vroege morgen.
Het verschil was ook aan het huis te merken, hoewel hij niet kon zeggen waar het aan lag. De treden van de keukentrap waren altijd geschuurd geworden en toch was het of het hout er nu een glans van kreeg. Het marmer van portaal en gang had in de laatste jaren wat geleden en nu was het weer zoals hij het zich herinnerde uit zijn jongenstijd. Met dat al zag hij Tonia niet meer dan anders bezig op onverwachte ogenblikken; hoewel hij zich eens verbaasd had toen zij op de hoogste sport van de leer stond om de bel boven de voordeur te poetsen opdat die, zoals zij zeide, een betere klank zou krijgen. Wat er veranderd was kon eerder gevoeld worden dan aangetoond. Aan orde en zindelijkheid immers had het nooit ontbroken, al waren die nu duidelijker waar te nemen. Het was een aanwezigheid, die allen voelden, nieuw en aangenaam in huis.
Met sinterklaas merkte Kompaan wat er vroeger ontbeerd was. Ieder pakje binnengebracht was voor Maartje verrassing en blijdschap, te zien aan het kleurtje op de wangen en het glanzen van de ogen, terwijl zijn vrouw, zoals hij zich herinnerde dat zij zat in diezelfde stoel, vermoeid als zij altijd was, scheen te wachten op de klok van bedtijd. De kinderen lieten zich ook vrolijk en niet onwillig naar boven brengen. Bij de redenering van tante Agathe om hem aan zijn plicht aan het gezin te manen, had Kompaan haar steeds gelijk gegeven zonder van zijn gewoonten af te wijken, nu kwam hij dadelijk van de fabriek en 's avonds ging hij pas uit wanneer de jongste naar bed was gedragen. Het was een spel van Titia, zittend op zijn knieën, de rimpeltjes aan zijn voorhoofd te tellen, of hij er werkelijk zoveel minder had dan Maartje, die, hoewel maar twee jaar ouder, het gezicht vol van dunne groefjes had. Daar bemoeiden de anderen zich mee, het werd gekibbel wie er meer had en Kompaan vernam nauwkeurig hoe dik Tol de rimpels had, scheef en donker, maar niet | |
| |
zoveel als de grootjes van het Zwaardvegershofje, waar de twee jongsten op de wandeling kwamen met Maartje, die er een moederszuster bezocht. Nu was het dit van kinderpraat en dan weer dat waar hij naar luisterde, met een gezicht zoals zij nooit hadden gezien.
Hij vernam meer van wat de kinderen deden, hij lette ook meer op hetgeen zij ervan vertelden. En toen hij eens gevraagd had hoe zij zoveel over de kruier wisten, zat Maartje bij zijn thuiskomst op hem te wachten. Zij zeide dat juffrouw Blom haar had ingelicht en dat zij hem niet lastig wilde vallen met de ergernissen. Tol kwam om de andere dag om haar te spreken, het hielp niet dat zij hem zeide van zijn praatjes, altijd over de gangen van Kompaan, niet gediend te zijn, zij had hem zelfs aan de deur gezet en hij had met lelijke dingen gedreigd. Zij kon zich niet aanmatigen om raad te geven, maar zij geloofde dat die man door anderen werd aangezet om te bespieden en dat hij, op zijn wijze het goed menend, tegelijkertijd Kompaan voor de kwade bedoelingen wilde waarschuwen. Het had haar verwonderd dat er ook in de keuken over gepraat werd en dat de boden op de hoogte waren van enige zaken. Vanwaar de kennis kwam had zij onlangs begrepen en hoewel zij onaangenaamheden wilde vermijden zou zij doen wat behoorde. Hij luisterde, zoals gewoonlijk met de gedachten elders, of zij van iets sprak dat hem niet aanging en hij antwoordde alleen dat de mensen het elkaar lastig maakten.
Kort nadat er in het voorjaar bericht was gekomen van de zorgelijke toestand van de tante Dorothea, hoorde hij de kinderen dikwijls praten over de grootmoeder, die was aangelopen, soms alleen, soms met haar dochter, maar er was geen reden ernaar te vragen. Elke morgen kwam juffrouw Blauw om te horen hoe het met de tante ging. Met haar korte antwoorden liet Maartje genoeg blijken dat zij niet bereid was meer inlichting te geven dan zij nodig vond en ondanks de balletjes, die grootmoeder een enkel maal meebracht, werden de jongsten dan gauw ongedurig om uit te gaan. Al twee keer was het gebeurd dat Maartje zich had verontschuldigd en juffrouw Blauw alleen had moeten laten. Het was ook gebeurd dat zij terugkomend de juffrouw er nog vond, pratend met de meid, en eens betrapte zij haar voor de open kast met een boekje in de hand. Beleefd, maar de verontwaardiging onverholen, vroeg zij wat juffrouw Blauw wenste | |
| |
te weten, waarop deze kwaad werd en uitvoer met beledigende woorden en Maartje van allerlei kwaad beschuldigde. Zij was het die de kinderen tegen de grootouders opzette, die ze bracht naar hofjes in een achterbuurt om er de gemeenste taal van de stad te leren, die zich in de gunsten van Kompaan had gewerkt om te gemakkelijker met zijn geld om te springen en dat was de reden dat er niet betaald kon worden, waarvan Blauw maar de lasten droeg. Dreigend, schreeuwend sloeg de juffrouw de deur achter zich toe en Maartje ging zitten met de zakdoek voor de ogen. De kinderen spraken er niet van toen Kompaan bij hen zat, maar later, bij het bed voor goedenacht, zeide Titia dat zij bang was voor grootmoeder die gescholden had.
Hij vond Maartje voor het open raam in de tuin kijkend, de lamp pas aangestoken. Hij treuzelde voor hij uitging op avondbezoek, hij wist niet hoe hij vragen moest naar hetgeen er was voorgevallen. Maartje kwam tegenover hem zitten en zij vertelde het. Zij voegde erbij dat zij gewaarschuwd was voor de bemoeiing en de baatzucht van de aangetrouwde verwanten, zij vroeg hem te beslissen hoe zij zich daarvan vrijwaren moest, tevens van de krenking der eer. Kompaan zuchtte. En langzaam, aarzelend omdat er zo veel was dat hij zich niet duidelijk herinnerde of nooit begrepen had, vertelde hij van de tegenwerking en plagerijen, erger nog, de bespotting en vernedering, die hij te verduren had gehad voor zijn liefhebberij om arme mensen de moeilijkheden een beetje te verlichten, mensen die om de een of andere reden buiten de regel vielen en door de gestelde armbezorgers voorbij werden gegaan. Vooral de laatste maanden had hij meer moeten horen dan hij zeggen kon en dat kwam omdat hij enige keren om zijn rechtmatig deel had gevraagd. Misschien had hij te ruim gegeven, hij wist het niet, maar er was weinig over in de kast en daarom had hij gevraagd wat hem verschuldigd was. Vroeger had hij niets liever gewenst dan geen goed te bezitten, maar hij had geleerd dat er veel mensen waren die hij niet kon bezoeken met de handen leeg, hij was er ook aan gewoon geraakt te geven en hij bekende dat hij het beste van zijn leven zou verliezen als hij het niet meer deed. Schuchter en droevig was zijn stem. Hij merkte niet dat zij hem met verwondering aankeek. Toen hij zweeg was het stil, alleen een wagen op de brug te horen. Maartje stond plotseling op, recht voor hem. Zo had zij het ook geleerd, zeide zij, en zij had nooit begrepen waar- | |
| |
om men niet deed wat men waar vond. Geen mens die niet overtuigd was van hetgeen de apostel gezegd had: Ik heb u in alles getoond dat enen de zwakken moet opnemen, en zij kende er wel die ernaar handelden, maar velen die het vergaten. Zij had weinig geleerd en zij kon niet meer verlangen dan te mogen werken voor het brood, maar als hij haar zijn vertrouwen wilde geven, zou zij zorgen dat hij ongestoord kon handelen naar het hart. Ik weet wel, zeide zij, wat er gezegd zal worden, maar mijn handen blijven schoon. Hij gaf haar de sleutel van zijn kast. Zij wenste ook nog dat hij haar vrij zou laten met wie zij omgang had. Het was laat, hij moest nog uit en hij zeide dat dit eigenlijk een bezoek voor een vrouw zou zijn.
Kompaan werd plotseling losser van spraak in huis, vertellend van vroeger hetgeen hij gezien had in buurten waar men niet van wist. In de lichte zomeravonden, de kinderen naar bed, zat hij Maartje uit te leggen van de woningen waar hij kwam, pothuisjes en steile trappen, van de mensen, hun zorgen en eigenaardigheden. Zij vroeg naar dingen waar hij nooit aan had gedacht en die zeker bij dezen of bij die ontbreken zouden, er waren ook benodigdheden waar zij beter zelf naar vragen kon. Daar was vrouw Stapel, al sedert maanden af en aan op bed, daar wilde zij zelf eens heen. Er waren ook anderen met wie hij over sommige dingen nooit gesproken had, want hoe kon hij weten behalve van huurpenning en spijs, kleren en turf? Zij knikte, zij begreep het wel, maar de mensen hadden ook behoeften die zij uit beschaamdheid verzwijgen zouden en die men raden moest. Dus vroeg zij hem, daar zij immers weinig van huis kon gaan, sommigen bij haar te laten komen, 's avonds laat, dan viel het niet in het oog. Er waren dingen die de wereld niet hoefde te zien.
Het lampje in het portaal liet zij lager hangen zodat zij erbij reiken kon wanneer er iemand kwam die beter in het zijkamertje gelaten werd. Bij de schel na negen uur deed zij zelf open. De eerste die kwam liet zij in de woonkamer, de oude vrouw Slijper, voetje voor voetje heel de weg van de Noorderstraat gelopen, verdwaald, zoals zij zeide omdat men de weg verleerde. Maartje zag dat zij ook niet meer alleen op straat behoorde, zij liet haar spreken en zij zeide dat zij wachten moest, want met die bedrukte lucht zou er straks wel regen komen. De vrouw had in lang niet zulke frisse lucht genoten als in deze kamer en zij vertelde van meneer Kompaan, die al bijna zeven jaar geregeld bij haar | |
| |
man kwam en ook altijd de buitenlucht meebracht. Toen Kompaan terugkeerde lag het pak, dat gemaakt was, klaar en omdat het te groot was moest hij haar naar huis brengen onder de paraplu. Hoewel haar gezegd was, dat zij op haar leeftijd die lange weg niet meer mocht lopen, deed de vrouw het toch omdat zij zo genoten had van de rustige zomeravond bij juffrouw Maartje.
Het was verwonderlijk zo veel mensen Kompaan zich herinnerde die ervan gebaat zouden zijn door in de avond even naar zijn huis te lopen en het gebeurde wel dat Maartje er een moest laten wachten. Soms zag hij drie lege kopjes op de tafel en zij had een kleur van opgewektheid. Dan zaten zij nog een poos te overleggen hoe dit of dat gedaan moest worden, tot het nacht was geworden, met geritsel in de tuin en de torenklok in de verte.
Eens zeide zij dat er gepraat moest worden over moeilijkheden. Op alles had zij zuinig gepast, zowel voor het huis als voor de hulp, maar wat hij haar in het trommeltje had laten zien was niet aangevuld en de winkelboekjes liepen op. Daar wist hij geen raad voor, dus vroeg hij haar wat er te doen was. Zij zweeg toen zij hoorde dat de fabriek geen winst gaf. En dat was iets waar hij met de ooms niet gaarne over sprak, omdat zij zich maar ergerden, denkend dat hij te min kreeg. Hij wist beter hoe slap het in zaken ging met de onzekerheid van de laatste jaren, hij meende ook dat zijn schoonvader zorgen had en dat dit de reden was waarom de familie zich nu zo weinig liet zien. Zij dacht na. Dan zal er stipter worden huisgehouden, zeide zij, en ik wil het met minder loon doen. Maar hij dacht dat het zo erg niet kon zijn en als het moest zou hij lenen van de ooms. De dag daarna vertelde hij dat de jongste oom de vinger voor hem had opgehouden, de andere had gemopperd over de familie en de gemene likeur, die hij niet meer bestellen wilde, vergif en bedrog noemde hij het goed. Zij hadden hem de zaken uitgelegd en hij had begrepen dat er op spaarzaamheid gelet moest worden, hij noemde het een klein bedrag dat hij in het trommeltje legde.
De volgende dagen, dat was in kermistijd toen hij 's morgens of 's middags de kinderen meenam naar de kramen en ook naar de diergaarde, zag hij haar ijverig rekenen in een boekje. Zij toonde hem dat zij het pasklaar had, tenminste voor de mensen die al geholpen werden, maar er zou geschipper nodig zijn als er | |
| |
met de winter meer bij mochten komen. In de keuken werd de zuinigheid niet begrepen, van de winkeliers hoorde juffrouw Blauw ervan en op het kantoor moest Kompaan uitleg geven. De schoonvader zeide dat hij gelijk had nu het zo slecht ging in de zaken en zwager Govert maakte een onaardige toespeling.
Maartje had met de turfboer afgesproken en zoveel duizend laten opslaan, betaling te volgen in gedeelten, zo waren er meer mensen mee gebaat. Zij had wol gekocht en in het hofje te breien gegeven, zo konden de oudjes nog bijdragen voor anderen. Hoe zuinig het ook gebeuren moest, het gaf haar meer zorg dan zij Kompaan vertelde om binnen de maat te blijven, want het werd vroeg koud en velen kregen niet tijdig van de bedeling. Dan hoorde men gauw waar men aan kon kloppen en niemand weggezonden werd. Toen de koude aanhield en de grachten al weken besloten lagen werd het zo moeilijk dat ook Maartje dikwijls uit moest, want hij wist van mensen die ziek lagen, zonder vuur of dek. En verzorgen moest zij ze en hij moest naar de dokter, naar de apotheek. Zonder de hulp van Tol konden zij het niet stellen voor de boodschappen waar hij noch zij de weg toe wist. Maar de kruier maakte het nog lastiger door het aanbrengen van andere behoeftigen, ten laatste ook omdat hij, op zijn oude dag op de schaats gaande, zelf op bed moest liggen, alleen in de koude woning. Tot lang in het nieuwe jaar was Maartje veel uithuizig, maar Geesje kon nu vertrouwd worden. En Kompaan bleef zo dikwijls weg van het kantoor dat het oude schimpen weer begon, vinniger en grievender, met een hatelijk lachje van de zwager. Eens maakte hij zich kwaad, zeggend dat hij nog van de fabriek zou scheiden, van de reuk daar die hem tegenstond.
Maartje liet hem weer het trommeltje zien, bijna leeg. Telkens vragen durfde hij niet en toch zou hij moeten. Waren de goederen maar anders verdeeld, zeide hij, hoeveel kwalen zouden er minder zijn. Hij ging weer naar de Blauwburgwal, hij werd weer beknord en gerustgesteld. Maar zij rekende hem voor dat er de volgende winter minder gedaan moest worden, immers geld vandaag geleend werd morgen zwaar te dragen.
Het was omtrent de tijd dat de derde jongen lastig begon te worden, dat hij verandering aan Maartje merkte. Zij was stil, zij antwoordde kort en soms, wanneer hij iets vertelde, ging zij de kamer uit. En 's avonds wachtte zij niet meer zo geregeld tot hij thuiskwam. Dat jongetje had buien van drift en bleef lang | |
| |
koppig, men wist niet hoe men hem tot gehoorzaamheid kon brengen, met straf of met zachtheid, en zeker had Maartje er meer zorgen van dan zij toonde. Van. Titia hoorde hij dat zij in de kamer boven had zitten huilen, hij vond ook dat zij er bedroefd kon uitzien. 't Is niet zo erg, zeide zij, wanneer hij ervan sprak de bengel flink met de stok te geven.
Toen zij in augustus verlof vroeg om een paar dagen bij de tantes Dorothea en Agathe door te brengen, antwoordde hij dat het haar zeker goed zou doen en hij bood aan haar daarheen te geleiden. Opgewekt en fris van de buitenlucht keerde zij terug. En hoewel pas in de stad vergezelde zij hem die avond, hetgeen zij in weken niet gedaan had. Onder de stille bomen van de gracht sprak zij met genegenheid van de tante Agathe, die haar geheel had opgebeurd en verzoend met de nare dingen. Het waren wijze woorden, die zij zich voornam ter harte te nemen: Het kan moeilijk zijn de plicht te vervullen, door een vrouw vooral, maar als men een schoon geweten heeft hoeft men zich niet te laten bedroeven door wat de mensen zeggen. Hij antwoordde dat hij dat al lang had geweten.
De avond daarna, op diezelfde gracht, kwam Tol hem achterop. Die sprak van velerlei en ook van de huishoudster. Een braaf mens, noemde hij haar, en zij heeft gelijk zich aan de valse praatjes niet te storen. Het kwaad is waar men het zoeken wil, maar van meneer Engelbertus hoeft niemand bang te zijn. Kompaan was gewoon aan zijn onbegrijpelijke gezegden, de aandacht niet waard.
|
|