| |
| |
| |
IV
Van de dag na de begrafenis bleef het een af en aan lopen van de Blauws, de schoonmoeder belde al in de vroegte aan, spoedig gevolgd door haar jongste dochter, en wanneer Kompaan ook thuiskwam vond hij er een van zijn zwagers of hun vrouwen. Zij hielpen orde op de boel te stellen, de hoofden schuddend hoe alles in wanorde en verwaarloosd was, zij haalden laden en kasten uit en stoften en veegden. Telkens sloeg juffrouw Blauw de handen ineen hoe slordig haar dochter toch geweest was en behalve de voorwerpen, waarvan zij het bestaan niet kende, vond zij er vele terug die zij al lang in haar huis gemist had. Cornelia had altijd die streken gehad, zei Govert de jongste zwager, van alles wegsluiten, zelfs dingen die zij niet gebruiken kon. Reukflaconnetjes met zilveren stoppen, ouderwetse dozen van lakwerk en van schildpad, oude kanten en borduursels, zilveren dingetjes voor de sierkast, onbegrijpelijk waar zij het alles vandaan had gehaald. In alle kamers lagen die voorwerpen op vloer en tafel uitgespreid en zij stonden erbij te praten, hier in de slaapkamer juffrouw Blauw met haar schoondochters, in het salon de jonge Blauws met de twee meiden, en de oude Blauw verkende het hele huis van de kelder tot de zolder. En waar hij bij de anderen binnenkwam zeide hij: Jazeker, er moet op dat alles beter gelet worden. Op deze manier worden mijn kleinkinderen tot bedelaars grootgebracht en het slot is dat ik ze tot mijn last krijg. De juffrouw kwam altijd te kort voor de boekjes, zeide de keukenmeid, wij zagen wel dat ze het achterhield en meneer bemoeide zich ook nergens mee. Als er goed gezocht wordt zal u wel gouden tientjes vinden want Tonia heeft zelf gezien dat zij ze wegborg. Dat komt alles in orde, zeide juffrouw Blauw, er moet eens ernstig gepraat worden. Dan kwamen zij de een na de ander in de woonkamer om de ronde tafel, waar Jaan het koffiekomfoor had klaargezet, en zij beraadslaagden, deze die het zo wilde passen en die weer zus, maar zoals Blauw het zeide moest het gebeuren want dat was het beste plan. Het gaf niet een oog in het zeil te houden als men Kompaan niet op de vingers kon kijken en dan | |
| |
was het beste samen in één huis te wonen. In hun eigen huis, zoals zijn vrouw wilde, kon dat niet, maar hier was plaats genoeg. Alleen op deze wijze zou het mogelijk zijn toe te zien dat Kompaan het goede geld niet weggooide voor het uitschot van de stad. Jaan en Tonia, treuzelend met het werk, zeiden ook hun woordje, dat het meneer en de juffrouw niet mee zou vallen in dit vochtig huis en dat zij met hun tweeën al dat gebel van de deur zouden houden.
Tot intreknemen kwam het niet, tenminste niet voor de nacht. Blauw had hier zo veel te redderen dat men bezoekers, aan zijn eigen huis naar hem vragend, naar de Brouwersgracht verwees. Dagelijks liet hij papieren van het kantoor halen en hij zat daarmee in het zijkamertje, soms met zijn klantenknecht. Ook Vrijer, van de Noorderkerk, die het een en ander met hem te bepraten had nu hij zelf tot de diaconie verkozen was, ontving hij daar. Zij waren het volkomen eens met elkander, zowel over de zaken van het dagelijks leven als over de geestelijke. Kijk, zeide Vrijer, al hoort je schoonzoon dan ook tot andere gemeente, dat is geen reden waarom hij ons niet steunen zou. De behoeftigen zijn allemaal gelijk, nietwaar? En je weet zelf dat ons bestuur altijd middelen te kort komt. Het is bekend dat je schoonzoon een mild hart heeft, maar weinig overleg, en dat hij zijn giften uitstrooit zonder kennis van zaken. Nu vraag ik alleen maar of daar dan niets af kan voor het edel doel dat wij betrachten. Je bent het ons verplicht een goed woordje daarvoor te doen. Blauw stelde hem gerust, zeer zeker. Alleen waarschuwde hij tegen al te hoge verwachtingen, want zijn schoonzoon was niet zo rijk als men vertelde, al was het dan waar dat hij op grote erfenissen kon hopen. In elk geval, Blauw immers zelf van het bestuur zijnde, kon men op hem rekenen. En Vrijer, met toewijding voor de diaconie vervuld, ging tevreden heen, zeggend dat hij terug zou keren om hem aan de belofte te herinneren.
Een ander maal zaten zij genoegelijk niet zijn drieën in het kamertje toen een diaken van de Herstelden schuin tegenover was gekomen om Kompaan te spreken en door Blauw ontvangen. Gelijk een ieder had hij van de milddadigheid gehoord en hoewel er geen gebrek heerste aan zijn gemeente zou men er gaarne met ruimer hand voor de bedeling willen doen. Ook hem betoonde Blauw veel inschikkelijkheid omdat zij immers buren waren, hoewel hij zich tot meer dan een belofte niet verbinden | |
| |
kon. Hij verbloemde ook niet wat de heren zeker bekend was, dat zijn schoonzoon op zonderlinge wijze met de weldadigheid omsprong, vaak meer gevend dan verstandig was. Beiden, Vrijer zowel als Poest, konden daarvan zelf voorbeelden vertellen. Het was soms om te lachen, maar soms om de handen in elkaar te slaan, zoals Kompaan het verdeed, terwijl hij zich onverschillig betoonde voor hetgeen de instellingen nastreefden voor de eerlijke en vlijtige armoede. De staaltjes, die hij er nu weer van hoorde, mocht Blauw niet nalaten te onderzoeken. En Vrijer, die meende dat sommige namen waarvan hij hoorde, zijn gemeentewijk aangingen, beloofde bij die mensen na te vragen.
Al spoedig daarna hoorde Blauw bericht erover van een ander. De diaken had er meer ontdekt dan hem bekend waren. In de water-en-vuurkelder van Bollo scheen inderdaad gebrek te zijn, de man eigenlijk te oud om nog uit porren te gaan, de vrouw met een verlopen standje, maar Vrijer had ze moeten waarschuwen dat zij met de winter niet op bedeling konden rekenen als zij van mijnheer Kompaan al zo ruim geholpen werden. Met vrouw Stapel, dezelfde die men gewoon bij de naam Griet kende, was het een ander geval, zij had nauwelijks een vaste woning en men wist niet eens tot welke gezindte zij behoorde. Brutaal wijf als zij was, had zij een grote mond tegen de diaken opgezet, gescholden op de bedeling en mijnheer Kompaan hoog verheven. Dan schenen er nog een paar met hem in betrekking te staan zo ver weg zelfs als Wittenburg, en het was een van de bestuurders van het Toevlucht die Blauw hierover inlichtte, een heer van de gegoede stand bij wie Kompaan vroeger wel voor de zoon aan huis was geweest. Blauw gaf hem de raad eens met de vrienden van zijn schoonzoon te spreken, wellicht dat het iets hielp om hem van zijn dwaasheden af te houden.
Deze heer meende dat het niet op zijn weg lag er zich mee in te laten, te meer daar hij toevallig vernomen had dat zijn medebestuurder de heer Karst, een oude kennis van de familie, verontwaardigd over de handelingen van Kompaan, twee van zijn vrienden al bereid had gevonden die jonge man zijn dwalingen onder het oog te brengen. De schoonvader had het nooit van die kant beschouwd als deze heer hem nu glashelder verklaarde, hoe Kompaan de weldadigheid eigenlijk schade toebracht. In plaats bij het Toevlucht kaartjes ter uitdeling te nemen gaf hij onna- | |
| |
denkend geld, niet eens wetend of het in goede handen kwam. Dat trok maar bedelpak naar de stad, tot schade van de ordentelijke armen. Nu wilde mijnheer Gangel weten welke boodschap hij zijn medebestuurders kon brengen, die gaarne, in gezelschap van de twee jonge vrienden, wier namen welbekend waren, met Kompaan wilden spreken. De schoonzoon, gaf Blauw ten antwoord, was het best 's avonds thuis te vinden. Juffrouw Blauw, ervan horend, had al die bemoeienis liever niet. Hoe men het draaide of keerde, per slot van rekening kostte het maar geld, omdat Kompaan wel zou geven wat die heren vroegen en immers te koppig was om niet bovendien zijn eigen zin door te drijven.
Die heer Karst belde op een mistige novemberavond met Kappelaar en Jukke aan terwijl het echtpaar Blauw in de woonkamer papieren zat na te kijken. Het werd een onderhoudende kennismaking, met de pijpen aangestoken en de chocolade rondgediend. De Blauws vernamen veel omtrent hun schoonzoon dat hun tot dusver onbekend was gebleven, hoe hij een trouwe gast geweest was in De Ooyevaar, het koffiehuis thans verdwenen, ook wel in De Olyphant op de Botermarkt, waar gegoede jongelui eigenlijk niet behoorden, maar men was destijds wat overmoedig en Kompaan niet het minst; hoe hij altijd, en doorgaans grote sommen, bij het spel verloor; hoe ongelooflijk verkwistend hij toen was, zodat hij omringd werd en nagelopen door allerlei slag mensen wie het enkel om het voordeel was te doen, en menig staaltje werd daarvan verteld. Kappelaar en Jukke hadden zich dikwijls afgevraagd wat daarvan worden moest, hopend dat hij bij het huwelijk en bij de zaken verstandiger inzicht zou verwerven. Nu hadden zij van de heer Karst gehoord, die het van een zekere diaken wist, dat hij zich nog altijd bedriegen liet door zulke mensen als Nagtegaal en vrouw Stapel. Die Nagtegaal was een beruchte maandaghouder, koffiehuisbediende, maar overal weggejaagd. Die Stapel, of Griet zoals zij heette, was de pensevrouw en de jonge heren hadden zich, wanneer zij wat opgewonden waren, veel over haar vermaakt. Maar Kompaan geloofde alles wat het wijf vertelde en het scheen dat hij haar zelfs in haar woning opzocht, waar hij natuurlijk wel geld liet liggen. Nu Jukke ervan sprak herinnerde hij zich de woorden door diezelfde Griet eens gesproken: Meneer Kompaan, had zij gezegd, eindigt nog in het werkhuis.
| |
| |
Maar de heer Karst wenste het gesprek te leiden tot het doel. Indien, zoals hij meende, een bemiddeld man zo weinig kennis van de wereld had dat gewetenlozen misbruik van hem konden maken, hadden zijn nabestaanden, in dit geval zijn schoonouders, zijn ooms, zijn vrienden, de plicht hem te beschermen met raad en daad. Daarvoor waren zij ook gekomen, maar zij vonden hem niet thuis, vermoedelijk weer op bezoek waar hij geplunderd werd. Zij hadden ook met de ooms willen spreken. Ofschoon de heer Karst ze slechts van aanzien kende, had hij genoeg over hen gehoord, zonderlinge karakters, eenzelvig en weinig gesteld op omgang met stadgenoten. Nog onlangs hadden zij onaangenaamheden gezocht met de vader van Kappelaar toen die gewoon naar hun welstand had gevraagd. Daar wist Blauw van mee te praten, die Bloms met hun inbeelding of zij van betere afkomst waren. Zijn vrouw geloofde dat niemand beter dan de jonge vrienden met de Bloms kon spreken, zij zelf echter hadden redenen om daaraan te twijfelen. Volgens Kappelaar had van de vrienden Mr. Ruyns de meeste kans op welwillend gehoor bij de heren, hij was ook. degeen die het langst met Kompaan verkeerd had en aangezien hij binnenkort in de stad werd verwacht, benoemd aan het gerecht alhier, konden zij hem verzoeken over deze zaak te handelen. De heer Karst gaf bij het vertrek te kennen dat hij zich verder niet ermede hoefde in te laten, maar de beide vrienden van Kompaan beloofden spoedig terug te komen. En dat deden zij herhaaldelijk in die weken, telkens zonder Kompaan aan te treffen. Waar die de avonden doorbracht, gewoonlijk zo laat terugkerend dat de Blauws al naar hun eigen woning waren gegaan, kon men niet gissen.
Na Kerstmis kwam Daniël Ruyns enige keren en hij werd door Blauw ontvangen met de eerbied die hem toekwam wegens zijn ambt, eerst in het salon, dan in de woonkamer. Het was gauw te merken dat hij een helder hoofd had en een degelijke opvatting van zaken, het viel Blauw ook niet gemakkelijk hem alles uit te leggen. Ruyns wilde nauwkeurig weten water van hem verlangd werd, in hoeverre er op het gedrag van zijn vriend was aan te merken, zelfs vroeg hij naar de juiste bedragen Kompaan uit erfenis toegekomen, hetgeen Blauw natuurlijk niet zeggen kon. Wel kon hij mededelen dat daarvan maar een klein gedeelte in de zaak belegd was en dat aan zijn schoonzoon derhalve geen grote winst mocht worden uitgekeerd. En verder dat Kompaan | |
| |
hoewel volgens zijn zeggen de middelen bijkans opgeteerd, voortging rechts en links belangrijke sommen uit te geven, uit een misplaatste opvatting van de weldadigheid, waarbij hij zich zonder begrip op enige teksten beriep. Het sprak vanzelf dat de vier jonge wezen daarvan de schade zouden lijden. De vorige week nog had hij de Kerstmis voor de kleinekinderschool van juffrouw Grotmans met twee tientjes bedacht, hetgeen Blauw toevallig ter ore was gekomen. Zulke vrijgevigheid konden alleen de rijken zich veroorloven. Ruyns zeide dat men niet te snel mocht oordelen en dat men, in het algemeen genomen, beter deed zich niet met andermans aangelegenheden te bemoeien. Hij erkende dat zijn vriend een edele opvatting van de naastenliefde had, maar even waar was het dat zijn denkbeelden veel te verheven waren voor deze wereld. Naar zijn mening had het geen nut thans in de zaak te roeren, aangezien immers de slinking van de middelen, waarvan gesproken, alleen het erfdeel van de grootmoeder de weduwe Blom betrof, terwijl Kompaan toch veel belangrijker vermogen te wachten stond. Wel verklaarde hij zich bereid om voor de toekomst mede te werken voor de zaak der minderjarigen en hij achtte het geraden daartoe reeds thans een gesprek met de heren Blom te voeren. Hij zou echter, alvorens deze stap te ondernemen, zich zo uitvoerig mogelijk laten inlichten door de heren Karst en Vrijer, zowel als door zijn vrienden.
Hiertoe belegde Blauw een samenkomst ten huize van Kompaan op een avond dat hij gewoonlijk zeer laat thuiskwam, een zaterdag. En toen vernam de jonge griffier vele bijzonderheden die hem bedenkelijk voorkwamen. Volgens de berichten van de een en de ander bijeengeteld bleek dat Kompaan meer behoeftigen onderhield dan de middelen hem veroorloofden. Als bezwarende omstandigheid vertelde de heer Karst vernomen te hebben dat de meesten van hen die bijstand niet verdienden, sommige mensen die in Ommerschans behoorden, of wel mensen van verdachte zeden. Ook de opmerking van juffrouw Blauw werd goedgekeurd, dat haar schoonzoon met zijn uithuizigheid zijn kleine kinderen verwaarloosde. Men moest zijn gangen maar eens nagaan, zeide zij, want er waren geheimzinnige dingen in het spel. Op de beleefde vermaning van de heer Karst, om geen achterdocht voedsel te geven, antwoordde zij dat zij dingen hoorde waar zij niets van begreep en zij wilde ze | |
| |
wel vertellen. Maar de heren stonden op, Ruyns zeggend dat hij geen verdere inlichting behoefde.
Ruyns vond de heren Blom zittend ieder bij een raam van hun zonnige woonkamer op de Blauwburgwal, de handen vriendelijk uitgestrekt bij zijn binnenkomst. Bij hun spraakzame belangstelling naar de eervolle betrekking waartoe hij geroepen was duurde het enige tijd voor hij het gesprek, dat hij wenste, kon beginnen. Zij hoorden hem zwijgend aan, de ogen schuttend voor de blikkering van de zon op de gracht, tot ten slotte Ruyns hun mening vroeg. Johannes Blom begon langs de rand van het tapijt heen en weer te lopen terwijl zijn broer degelijk de zakdoek gebruikte. Excuseer mij, zeide Jacobus Blom, als ik u niet goed begrepen heb. Het schijnt dat u zich ongerust maakt over de handelingen van onze neef, die u niet zelf gezien hebt, maar kent uit inlichting van de familie Blauw en enige geachte heren. Er zou dan vermoed worden dat Kompaan de weldadigheid beoefende onevenredig met zijn middelen en daarbij niet door mensenkennis werd geleid. Wij kennen onze neef al van de geboorte en betreffende zijn middelen bestaat er bij ons geen enkel geheim. Ik geef u de verzekering, mijnheer, dat hij niets wegschenkt dat niet verantwoord kan worden. En dat hij gaven brengt daar waar gebrek wordt geleden, het mag zijn ook bij lieden met wie een betamelijk mens niet zou verkeren, wel mijnheer, dan volgt hij immers de raad die Petrus gaf aan de verstrooiden, dat zij barmhartig moesten zijn jegens elkaar. U zal het met mij eens zijn dat men hem daarvan niet mag weerhouden en dat de barmhartigheid immers geen stuiver mag tellen. Het is waar dat de toekomst verborgenheden bevat, vooral voor wie jong is zoals u, maar men moet zich geen zorgen maken voor de tijd, dat hebt u ook wel uit uw bijbel geleerd. Meer had Jacobus Blom niet te zeggen, maar zijn broer voegde eraan toe: Ik dacht dat u wijzer was, mijnheer, dan om aan die praatjes mee te doen. U kent zeker ook die ellendige Tol, de kruier in de Langestraat, die er ons eens in de week de dag mee vergalt.
Ruyns bood verontschuldiging aan en er werd nog een wijle over andere zaken gekout voor hij vertrok, vriendelijk tot aan de deur geleid. Hij nam zich voor verder geen tijd te verspillen aan deze familieaangelegenheden, alleen was hij verplicht aan Blauw en zijn vrienden verslag te doen van zijn bezoek. Hij | |
| |
kwam op een avond met Kappelaar en hij moest kort zijn wegens drukke bezigheden. Nadat hij zijn indruk had medegedeeld, dat ongetwijfeld de heren Blom hun neef in staat stelden tot zijn bijzondere uitgaven, zodat er geen reden was voor ongerustheid, vermeldde hij terloops hoe er over Tol gesproken was. Die naam al maakte Blauw ongeduldig, maar zijn vrouw was bereid over Tol en zijn zoon uit te leggen en uit beleefdheid hoorden zij haar een ogenblik aan.
Toen zij vertrokken waren volgde er enige strijdigheid tussen man en vrouw. Hij wilde van Tol niet horen en hij beloofde dat hij diens zoon uit de stokerij zou jagen, ook al gaf het ruzie, maar zij hield vol dat er juist uit zulk soort mensen veel te vernemen was. Wat kon het zijn waar Tol eens in de week mee aankwam bij de Bloms? Als hij iets van de schoonzoon wist, moesten zij, die over de kleine kinderen waakten, toch in de eerste plaats op de hoogte zijn. Blauw moest dat toegeven, hoewel hij het pruttelend deed, met grove woorden, en hij beloofde Otje Tol te zeggen dat zijn vader in de avond komen moest.
Tol meldde zich aan vergezeld van zijn zoon, wegens de natte sneeuw beiden op de klompen, die zij afdeden in het portaal. Hij toonde dadelijk zijn genoegen hier binnengelaten te worden, hetgeen hem nooit overkomen was, hoewel hij toch voor zo veel jaren de oude heer Blom al bediend had. Juffrouw Blauw deed het woord aangezien haar man in een slechte luim verkeerde. Tol wilde op zijn gemak vertellen wat hij wist, waarbij hij zo veel namen noemde, vaak verbeterd door zijn zoon, dat de juffrouw telkens opnieuw ingelicht moest worden. Zij vernam meer dan haar bekend was. Nagtegaal heette fatsoenlijk, maar te lui om voor de kost te werken, en de man was al vijf jaar dood. De kruier was er niet meer geweest sinds meneer Engelbertus het in zijn hoofd kreeg zelf de armen op te zoeken. Van Kuyf, een oude sukkel aan de vroegere Looijerssloot, zo vergeetachtig dat hij nooit wist waar hij de kaartjes van de bedeling had bewaard, noch van Slijper en zijn vrouw, eveneens al met één voet in het graf, wist hij niets kwaads te zeggen, behalve van de laatstgenoemden dat zij al genoeg door de buren werden geholpen. Zijn zoon Otje was dat niet met hem eens, die had er nog onlangs voor mijnheer een pak moeten bezorgen, maar men wist wel dat hij veel te dikwijls mijnheer gelijk gaf in zijn uitspattingen. Hoe dat dan ook mocht zijn, van een stuk of drie vier kon Tol | |
| |
minder gunstig spreken. Daar was op Wittenburg een zekere Dolfijn, die met een orgeltje aan de riem langs de straat ging en al had de man ook veel kinderen, hij haalde meer op dan men denken zou, en hij wist wel waar hij meneer Engelbertus op moest wachten. Dat geld ging dan naar het taphuis. Verder Hippes, een bakkersknecht, die als een gezond mens kon lopen, maar voor mijnheer altijd ineenkromp van de koliek en dan zoveel voor medicijnen kreeg. De ergste van allemaal was Griet. Hij had zelf gehoord hoe zij over mijnheer sprak: Die man komt vandaag of morgen bij ons nog om een cent. Misschien was het niet ruim wat zij met haar karretje verdiende, maar zeker had zij ruim genoeg om er nog van weg te geven, want het was van haar bekend dat zij de armsten van de armsten wel eens hielp en men kon makkelijk raden hoe zij eraan kwam. Trouwens, zij liep er zelf mee te koop dat zij naar de oude juffrouw Blom op de Voorburgwal Nieuwe Zij geweest was om haar te waarschuwen voor de strapatsen van meneer Engelbertus. Hoeveel geld er zo werd weggesmeten kon men rekenen en voordeel voor de familie was het zeker niet. Juffrouw Blauw zeide dat zij zelf bij juffrouw Blom zou gaan vragen, want het was een schande dat een gemene straatventster een fatsoenlijk mens zo over de tong nam. Er was nog iets wat zij wilde weten. Voor Kerstmis, de lantaarns waren nog op, had de melkmeid die met de emmers leeg hier op de gracht passeerde, meneer Engelbertus uit de deur zien komen in het zwart gekleed of het voor een sterfgeval was, en als het geen vergissing was had Jaan er toch van moeten weten. Zij hield niet van die achterbaksheid. Maar daar kon Tol haar niets van zeggen. Wel was hij bereid, als meneer en de juffrouw het wensten, om beter toe te zien.
Juffrouw Blauw deed op een mooie morgen, de gracht bezaaid met blarendopjes, haar kasjmieren sjaal over de schouders om eindelijk eens met juffrouw Blom te praten. Ontdaan en bleek kwam zij terug. Uiterst beleefd gesproken, zoals die mensen waren, had zij woorden moeten aanhoren die zij niet verdiend had. Zij vond dat haar man en zij alle omgang met de schoonzoon moesten verbreken. Kort en goed, juffrouw Blom, en die was de eigenares, had gezegd dat zij weer op de Brouwersgracht haar intrek zou nemen en wegens haar zwakke zenuwen niet te veel bezoek kon ontvangen. Blauw kon zelf begrijpen wat dat betekende. Schelden en vloeken, zeide zij, hielp niet in | |
| |
dit geval, men kon nu eenmaal niet overweg met mensen van een ander slag. Zij waren al zo gewoon aan deze ruime kamers. En wie moest er het oog houden op de vier arme kinderen als zij niet kwam elke dag? dat kon een oud mens als juffrouw Blom immers niet. Haar man vond dat dit meneer Bertus zijn eigen zaak was, maar zij bracht hem onder het oog dat de schoonzoon, met al zijn malligheden buitenshuis, zijn kinderen toch verwaarloosde, alleen op het kleine wicht kon hij wel eens letten, de drie jongetjes waren hem onverschillig.
Toen de keukenmeid ervan hoorde, dat de Blauws niet meer van de vroege morgen tot de late avond hier in huis zouden zijn, stelde zij hen gerust over het lot van de kinderen. De juffrouw kon erop rekenen dat zij in de zorg van haar en van Tonia veilig zouden zijn. Zij bevestigde dat meneer Kompaan nooit aan ze dacht, al gaf hij nu en dan wel een speelgoedje. Alleen voor het kind in de wieg scheen hij een zwak te hebben, want dikwijls werd zij er wakker van dat hij in de kamer was gekomen voor hij naar bed ging en met de kaars in de hand over de wieg stond gebogen. En 's morgens, zodra het gekleed was, nam hij het ook wel op de arm. Hij wilde dat het bij hem in de kamer zou slapen, maar zolang het 's nachts nog de fles moest hebben was dat te lastig.
Juffrouw Blauw pakte breiwerk, pantoffels, tabakspot en andere voorwerpen samen en liet ze naar haar woning brengen in de Haarlemmerstraat. De kruier bracht niet meer dan een koffer en de leunstoel van juffrouw Blom, die zelf kwam aan de arm van een van haar broers. Zij glimlachte tegen Jaan en zij zeide: Er moet hier veel rechtgezet worden. Het viel mee, zo rustig als dat ging, de meiden hadden niet te klagen. Zelf kregen zij het ruimer voor de keuken, maar met de overdaad van het bakken en koken was het uit. Zij konden nu ook netter zijn met allerlei, want het was deftiger in huis. De stoep en de ruiten werden weer op tijd gedaan en nu er niet zo veel aanloop was, vooral niet van de jonge Blauws, zag het portaal er smetteloos uit. Het was opvallend zo gauw de kinderen betere manieren leerden, gehoorzaam, rustig, men hoorde ze bijna niet als zij speelden in de tuin, terwijl zij onder juffrouw Blauw altijd zeurden en dreinden om hun zin te krijgen. Jaan kon het niet laten van de verandering in huis te praten, maar de oude juffrouw kon zo kalmpjes zeggen: Dat is genoeg, Jaan, dat zij maar zweeg. Eén keer was de | |
| |
juffrouw wat strenger tegen haar geweest, toen zij vertelde van de gouden tientjes die gevonden waren in de penant, daar had zij dadelijk de mond over moeten houden. Er was toch wel verschil van mensen, had zij tegen Tonia gezegd.
Ook mijnheer Kompaan was anders. Hij bleef langer thuis na het eten, pratend met de tante, altijd op zachte toon. Op mooie avonden zaten zij aan het open venster, nu eens aan de gracht, dan aan de tuin, en soms ging hij met haar op de wandeling. Zijn klederen moesten iedere ochtend geschuierd worden. Het scheen of hij ernstiger was, ja, soms lag er iets droevigs op het gezicht. En de juffrouw merkte dat zeker ook, want zij keek hem in gedachten na wanneer hij de deur uitging.
Met de warme avonden en het venster open bleef tante Agathe op tot hij thuiskwam, zij luisterde naar wat hij te vertellen had en gewoonlijk wist zij dan een raad te geven of iets te antwoorden dat hem opbeurde. Vooral in augustus, na de dag dat de tantes van buiten met de ooms op bezoek waren geweest voor zijn verjaring, had zij hem veel te troosten over het kommerlijk geval van de Nagtegaals. Twee dochters binnen een jaar waren daar gestorven en nu kon de vrouw zelf het niet lang meer maken. Daar werd meer geleden dan hij vertellen kon, de klachten bleven hem in de oren. De tante wist niet, zeide hij, hoe wreed het gebrek kon zijn, wat de angsten daarvan waren. Van alles had vrouw Nagtegaal jarenlang ontbeerd, maar het ergste zou voor haar geweest zijn als de dochters van de armen begraven waren. Daar was voor gezorgd. En nu zij zelf het einde voelde, iedere dag te wachten, was het klagen en smeken wat er van de jongste worden moest, een kind van nog geen zestien. Hij kon er niet van praten, het deed hem pijn altijd te horen: U weet het niet, ook al stelde hij haar gerust dat hij voor een goed tehuis zou zorgen. Zeg haar dan dat het kind bij ons komt, zeide tante Agathe. Op een morgen in september ging Kompaan in de vroegte met een vigilante en hij keerde met Geesje Nagtegaal terug, die nog natte ogen had.
|
|