| |
| |
| |
III
Gedurende de enkele jaren van het huwelijk bleef Kompaan zich een vreemde voelen bij de aangetrouwden, zoals van de dag dat hij ze leerde kennen. De tantes en de ooms hadden de wederzijdse onverschilligheid spoedig opgemerkt en verwonderd hadden zij zich niet erover, want hoewel de Bloms niet de minste aanmatiging hadden wisten zij dat de Blauws tot een andere soort behoorden. Engelbertus had zich met hen verbonden, dus moest hij zijn vrede met hen vinden. Daarom had tante Agathe kort na het overlijden van de oude moeder besloten hem het gebruik van het huis te laten en zelf in een kleinere woning te trekken, ondanks het verzet van haar broers, die meenden dat beter het jonge paar het huis uit kon dan zij die er geboren was en er meer dan een halve eeuw had gewoond. Neen, had zij gezegd, met de jongen in een vreemd huis wordt de band tussen hem en ons gauw gebroken, maar op de Brouwersgracht hebben wij een recht. Zo was het gekomen dat zij nog voor de geboorte van het eerste kind enkele van de familiestukken had uitgekozen en ze door de sleper weg laten halen. Toen Kompaan voor het eten thuiskwam en de stoelen van grootmoeder en tante niet meer vond, voelde hij dat het leeg was geworden en toen hij zeide dat hij er moeilijk aan zou wennen, antwoordde zijn vrouw dat zij blij was de tante niet meer over de vloer te hebben. Hij zweeg maar en keek door de ruitjes.
Eigendunk en zelfvoldaanheid van de ooms had hij het genoemd, van een andere soort te spreken, het verschil immers niet anders dan dat de Bloms de welgesteldheid voor tweehonderd jaar al hadden en van de Blauws alleen de tak Jan Wouter sinds kort in gunstige omstandigheden was gekomen, verschil van gewoonten en manieren, enkel uit bezit gevormd. Maar na het huwelijk had hij dikwijls ook andere verschillen opgemerkt. Aan hem lag het dat het werk op de likeurfabriek niet in zijn smaak viel en dat hij het ook zeide, hoe weinig het hem schelen kon iedere kruik verkocht in een boek te schrijven, en hoe de reuk op het kantoor hem hinderde, zodat hij telkens van de kruk | |
| |
sprong om de deur naar de stokerij toe te doen. Alles vond hij er muf en saai, maar hij dwong zich om aan de taak te wennen. Aan de schoonouders en aan de zwagers lag het dat zij hem altijd bespotten en behandelden of hij een onnozele bediende was, niet evengoed patroon met aandeel. Dat kan Bertus wel doen, was het met ergerlijk verhaspelen van zijn naam, wanneer de loopknecht vergeten had naar de accijns te gaan. En soms waren het grievende woorden, want de oude Blauw kon heftig uitvallen, dat zelfs zijn zoons er stil van werden. Kompaan vroeg zich weleens af waarom hij het verdroeg, uitgescholden te worden om een nietigheid. Zulke woorden heb ik nog nooit gehoord, had hij de eerste keer gezegd en de schoonvader was zo gaan razen dat de drie zoons, vrezend dat het hem naar het hoofd zou slaan, hem naar de huiskamer hadden gebracht. Daarna had hij maar de mond gehouden wanneer er gescholden werd en ook op de grofheden van Barend of van Hendrik antwoordde hij niet.
Maar er was een verschil dat hem erger griefde. Dat iemand op zijn zaken lette en niet te kort wilde komen, dat scheen nu eenmaal de inzetting te zijn om in de wereld niet verdrukt te worden. Maar telkens verbaasde hij zich te zien zoals de schoonouders en de zwagers, tot de kleinere zuster toe, op hun voordeel bedacht waren en niet terugschrikten voor leugentje of bedriegelijkheid als het een stuiver meer winst betrof. Dagelijks kwam er een klant om te spreken over een teveel op het briefje, dan vielen er gauw hoge woorden en hoewel Blauw dan meestal een vergissing moest toegeven wist hij toch zo te draaien dat hij, zodra de bezoeker vertrokken was, zich voor de lessenaar in de handen wreef. In het begin had Kompaan dat niet begrepen, maar later, de rekeningen vergelijkend met die van de moeilijke klanten, was hij erachter gekomen. Hij kon het niet anders dan bedrog van vertrouwen noemen. Zelfs de knechts en de schoonmaaksters werden bedot op het weekloon, om een paar centen maar. Soms scheen het hem dat zij er iets van vermoedden, maar niets durfden te zeggen, bang voor de ongeduldigheid van de patroon. Veel schade hadden zij er niet van, want wanneer Kompaan de teleurstelling op het gezicht zag, schoof hij hun iets voor de spaarpot in de hand. Hij wist dat hij ook zelf beknibbeld werd. Toen de schoonvader voorstelde hem, zolang hij nog leren moest van de zaak, een maandgeld uit te keren in plaats van het vastgesteld deel in de winst, had hij het billijk gevonden, maar | |
| |
wat men hem te leren gaf kende hij nu en bovendien was het maandgeld zo gering dat de ooms, ervan horende, in woede ontstoken waren en sindsdien niet ophielden te vragen of hij zich nog langer liet bestelen. Het was toen wel tot een deel van de winst gekomen, maar het bedrag niet veel meer dan eerst. Hij sprak er liever niet van met de ooms, die toch maar zeiden: Je hebt nog heel wat te leren. Hij moest immers ter wille van zijn vrouw, toen zij na de geboorte van het kind wat zwakjes bleef, onaangenaamheden vermijden. De inhaligheid was een trek bij de Blauws en dat verschil met zijn eigen verwanten zag hij duidelijk in.
Zeker had hij zich in hen vergist, hij sprak ook niet meer van hetgeen hem op het hart lag. Als je zo over de christelijkheid denkt, had de schoonvader gezegd, schaam je dan dat je niet in de kerk komt. Cornelia had er zich over beklaagd, dat het haar verdriet deed wanneer de mensen vroegen waarom men hem nooit in de kerk zag, en toen op een dag de schoonmoeder, bij afspraak hiervoor gekomen, hem de les las, dat hij zijn vrouw de tranen bespaarde als hij op zondag het fatsoen hield, had hij toegegeven. Zo gingen zij, Cornelia links naar de Noorderkerk, hij rechts naar de koepelkerk. Maar zij verlangden ook dat hij anders zou denken over hulp aan de nooddruftigheid. Schoonouders en zwagers gebruikten gaarne zulke woorden als ontuig en uitvaagsel en al wie gebrek leed heette een oproerling, alleen omdat bij de opstootjes van een vijftien jaar geleden de ruiten van de fabriek waren ingegooid. Hem zelf noemden zij een oproerkraaier en een domkop, toen hij eens geantwoord had dat hij misschien ook wel tot geweld in staat was als de wanhoop ertoe dreef. Sindsdien smaalden zij maar zodra er van bedeling werd gerept. Wanneer er iemand om bijstand was komen vragen, gaf het dagenlang stekelige woorden in huis, bijtende spot op het kantoor, de zwagers belovend hem met de stok te beschermen tegen gespuis. Maar in deze zaken liet hij zich niet bedillen, hij diende hun van antwoord en als het zijn vrouw was die aanmerking maakte, dat hij het verdiende geld verkwistte, zeide hij dat zij de plichten behoorde te kennen, hij opende de bijbel en wees haar zwijgend het gebod dat men voor de broeder, die arm is, de hand niet toesluiten mag. Zij haalde de schouders op, zij pruttelde op klagelijke toon, maar hij wist dat hem hierin geen blaam trof.
| |
| |
Dan ging hij uit, morgen en middag een uur eer het tijd was voor het kantoor, en als zij aan het venster keek zag zij dat hij niet de weg over de brug nam, maar rechts, waarschijnlijk weer naar Tol of naar een van die armbesturen. En de meid, of wie er met waren aan de deur kwam, had van haar knorrigheid te verduren.
Die eerste zomer al begon Kompaan dikwijls te laat op het kantoor te komen, er werd ook onverwacht meer tijd van hem gevraagd dan hij missen kon. Wanneer hij op weg was, haastig en het liefst langs een rustige gracht, om bij iemand na te vragen hoe het ging, werd hij herhaaldelijk aangesproken door een of ander die iets te verzoeken had. Een heer van een vereniging vroeg hem wat hij dacht omtrent hoeveelheden voor de winter in te slaan en hij moest beloven van bevrienden de laagste prijzen te bedingen; een ander vroeg of hij nog goedgeefse mensen kende voor een nieuw bedelingshuis; een ander klaagde en waarschuwde voor onbillijkheden van de overheid, waardoor de kas benadeeld werd, de moeite vermeerderd. Behalve met raad eindigde zo'n gesprek met een belofte die hem nieuwe zorgen gaf. En wanneer hij dan haastig binnenkwam bij het gezin, dat weliswaar brood en kleren halen mocht, maar niet genoeg, gaf hij meer dan hij hier bestemd had, zodat hij het ander bezoek moest uitstellen en daarover weer te denken had, hoe het gauw gepast kon worden. En in sommige van die woningen hield men hem lang aan de praat, want Kompaan luisterde geduldig en begreep beter dan een gewone armbezoeker. Daar was in de Passeerdersstraat vrouw Nagtegaal, die niet meer lopen kon, met drie dochters van wie alleen de jongste een kleinigheid verdiende, de andere twee lagen met de tering en familie om te helpen was er niet. Hij keek hier hulpeloos rond, met een naar gevoel dat hij het niet veranderen kon. De twee zieken onder de deken hielden de ogen strak naar de zoldering en hij luisterde naar de klachten van de vrouw, alleen onderbrekend wanneer zij wilde spreken over iets dat beter verzwegen was. Bij zijn binnentreden leefde zij op, zij dankte hem dat zij van haar malende gedachten kon uitstorten; voor hij ging hield zij hem bij de arm, hem smekend morgen toch terug te komen en dan keken ook de twee zieken hem zwijgend aan. Hij had ze bij tante Agathe aanbevolen en zij had ook een pak laten bezorgen, maar zulke verlaten mensen hadden nog andere behoefte en daarvoor kon men alleen helpen met een open oor en wat geduld. Hier kwam hij elke dag een ogen- | |
| |
blik, en graag toen hij gemerkt had dat het de dochters genoegen deed als hij vertelde wat er in de stad gebeurde, hoe mooi de geplante bomen stonden in het nieuwe wandelpark, hoe er al gebouwd werd van de Amstel tot de Wetering, over de omnibus aan de Leidsepoort, en dergelijke nieuwsberichten. En behalve de Nagtegaals had hij er nog twee die hij niet vergeten mocht, een oude man en zijn vrouw, een oude man alleen, die woonden niet ver van elkaar, bezoeken evenzo om op te beuren. Maar hij moest dan vlug lopen van het Noorderbos naar de Haarlemmerstraat en wanneer hij, buiten adem maar veel te laat op het kantoor kwam, had hij de spottende gezegden aan te horen.
Het scheen of zij hem plagen wilden. Meneer Bertus, die zo van de wandeling houdt, kon wel even naar het Oostindisch Huis, dat spaarde weer de schoenen van de loopknecht. Om vredeswil liet hij het gaan en deed wat gevraagd werd, Joris Goedbloed zoals een van de ooms tegenwoordig weleens zeide. Het stond hem tegen dat zij hem aanzetten om zich te weren, daarom sprak hij ook niet van de kleine ergernissen door de zwagers aangedaan.
Maar het kwam te pas dat hij, even na nieuwjaar, de ooms en de tante moest raadplegen in moeilijkheden. Meer dan de helft van zijn grootmoeders versterf had hij in de zaak gedaan en van het overige had hij dikwijls moeten vragen, zowel benodigd voor vrouw en kind als voor hetgeen hij uit de hand gaf. Misschien lette hij niet genoeg op zijn woorden toen hij die avond bij tante Agathe erover sprak en hun mening vroeg over het voorstel van de twee zwagers, die in het voorjaar wilden trouwen en van hem wensten te lenen om een winkel in te richten. Hij wist niet of hij zulk bedrag nog te geven had. De ooms en de tante zwegen, nu en dan elkaar aankijkend. Toen sloeg oom Johannes op de tafel, hij die de bedaardheid nooit verloor. Dat moet uit zijn! zeide hij en hij liep heen en weer. De andere zeide: Laat mij maar antwoorden. Zeker, Engelbertus, over dat bedrag kan beschikt worden en er is niets tegen dat je de verwanten van je vrouw bijstaat. Maar als ze het niet terugbetalen en als je schoonvader je niet meer verdienste geeft, heb je binnenkort geen boterham in huis. En ook dat zou niet erg zijn zolang je tante er is. Maar het ergste is dat je versleten kleren draagt, dat je bespot wordt, misbruikt en uitgescholden, omdat ze de armen niet gunnen, dat ze je voor loopjongen langs de straat sturen. Als | |
| |
je het met je vrouw niet eens bent over dit of over dat, daar laten wij ons niet mee in, maar met mijnheer Blauw zullen wij een hartig woordje spreken. Doe dat, was het enige wat tante Agathe zeide. Engelbertus zuchtte en vroeg of er ooit iets goeds van kwam als men zich bemoeide met elkanders zaken, waarop de andere oom weer heftig sprak zodat er gesust moest worden.
En toen hij de volgende morgen op het kantoor kwam vond hij er de beide ooms, de een staande en de ander zittende en van ongeduld de duimen draaiende, tegenover Blauw, die met luide stem sprak. Over en weer waren het verwijten van bemoeienis met hetgeen een ander aanging, maar oom Jacobus deed het op beleefde toon steeds met mijnheer, hoewel hij weinig zeggen kon tegen de rappe tong van Blauw. De oom Johannes barstte toen in woede uit: Schaam u! Leer van het jongemens hoe het behoort zich te gedragen met de armen en erger ons niet met dat te bespotten. Het geld dat hij weggooit is het zijne, gelieve dat te verstaan, evengoed als het geld waar uw zoons om hebben gevraagd. Zij maakten een buiging en gingen zwijgend heen.
Kompaan zat aan de lessenaar, stil onder de verwijten en scheldwoorden van schoonvader en zwagers. Maar ten leste stond hij op, nam de hoed en zeide rustig: Hoor eens hier. Dat geld komt in orde. Maar laten wij ons voortaan niet bemoeien met wat ieder voor zichzelf moet weten. Als dat schimpen met mijn liefhebberij niet kan ophouden is het beter dat ik een andere weg ga. Voor vandaag genoeg.
En de dag daarna, de gemoederen bedaard, klonk er een aangenamer toon. De zwagers hadden te druk te doen om op Kompaans gangen te letten, de schoonvader toonde alleen in de blik de ontevredenheid.
Toen echter kwam de stekeligheid in huis. De schoonmoeder bezocht bijna dagelijks Cornelia en wachtte tot zijn thuiskeer om hem terecht te wijzen dat hij niet genoeg lette op zijn vrouw. Al sinds weken was het hem opgevallen dat Cornelia wispelturig werd en herhaaldelijk dingen kocht die zij wegborg in de kast, japonnen, sjaals en allerhande snuisterijen, te kostbaar voor hun beurs, maar hij had nooit enige aanmerking gemaakt. Nu deed juffrouw Blauw hem het verwijt van onverschilligheid tegen haar dochter en hij gaf toe dat hij haar minder gezelschap hield dan vroeger. Daarom bleef hij nu meer thuis. Misschien was hij dezelfde niet meer van twee jaar geleden, maar Cornelia ge- | |
| |
trouwd verschilde wel veel van het verloofde meisje. Zij zat te naaien aan het kindergoed, zwijgend, met een gezicht of het haar tegenstond, en wanneer hij een vraag deed gaf zij geen antwoord of zij zeide kortaf dat het hem immers toch niet schelen kon. Dan keek hij in de lamp en hij dacht erover na en hij moest erkennen dat hij inderdaad geen man was die haar kon behagen, met de gedachten altijd elders, gedachten ook waarin hij haar niet liet delen omdat het maar onenigheid veroorzaakte. Zij had zelf gezegd dat zij niets meer horen wilde van hetgeen hij over arme mensen te vertellen had en nu er een tweede kind zou komen, wilde hij de onaangename woorden vermijden. Dus praatte hij om haar af te leiden van koetjes en kalfjes, het nieuws in de stad, het nieuws van de familie. Zij gaf geen antwoord, zij luisterde niet eens. En wanneer zij eens sprak was het een klacht dat zij een ding, waar zij de zinnen op had gezet, zo gaarne had willen kopen, maar het kon niet omdat hij het geld liever ergens anders vermorste; dat hij haar niet een gouden halsspeld gaf zoals juffrouw zo en zo droeg, geen gespen, geen dit of dat. Een geschenk, dat hij nog eergisteren had meegebracht, raakte zij niet aan. Hij kon geen goed meer doen, hij dacht dat de ontevredenheid wel dieper school.
En hij wist het niet te verhelpen nu de omstandigheden moeiten voortbrachten. De uitkeringen, van de stokerij ontvangen, reikten voor de gewone kosten niet toe en nu er zo veel buitengewone rekeningen kwamen en hij dikwijls bij de ooms moest vragen, moest hij ook dikwijls een waarschuwing horen van voorzichtigheid. Jongen, zeide oom Johannes, zoveel voor je likeurstokerij, zoveel voor de gebroeders Blauw, zoveel voor je gezin, daar zijn twee erfdelen bijna mee doorgegaan, en je geringe vrienden moeten erdoor missen. Dit drukte hem zwaar. Het was beter geen goed te bezitten, maar als men het toegemeten kreeg was het beter het daar te brengen waar het leniging gaf. En, zoals voorgerekend, was meer dan driekwart in de lessenaar van Blauw gekomen. Het kantoor, de fabriek, het woonhuis zagen er ook anders uit dan voorheen. En voor hem was het een verschil met het vorig jaar nu hij 's morgens en 's middags voor hij uitging in de beurs moest zien en rekenen hoe hij het schikken kon met de een, die meer, met de ander, die minder nodig had. Eens bleef hij een week lang weg van de Nagtegaals en van Kuyf in de Noorderstraat, ten dele door de drukte in huis toen | |
| |
de tweede jongen geboren was, ten dele omdat hij het verdrietig vond met lege handen te komen, want al vroegen zij niet met woorden, hun blikken smeekten, en hoe konden zij het geloven als hij zeide dat hij het niet had? Trouwens, hij voelde wel schuld daarin. Het was waar dat in de Bloemstraat het gebrek erger neep, hetgeen hij te brengen had maar een druppel voor de dorst, en zij mensen die zich schaamden voor de bedeling, maar bij Nagtegaal was het niet minder erg nu de oudste hard achteruitging, en als hij verstandiger verdeelde en van de weinige dubbeltjes er desnoods maar twee hier bracht, zou het al verlichting geven. Mijnheer had liever een dochter gehad, zeide de baker omdat hij er bedrukt uitzag. Kompaan, zeiden de kraambezoekers, ondervindt de lasten al van de kinderzegen. Hij moest erom zuchten. Soms dacht hij erover zijn ring te verkopen, of zijn vaders wandelstok met goud aan de knop, maar hij durfde niet wegens de vragen en de aanmerkingen.
Toen kreeg hij de grote verrassing en blijdschap zoals hij sedert zijn jongensjaren niet gehad had. Tante Francine, die sukkelde en al dikwijls had geschreven of Engelbertus haar enige dagen gezelschap wilde houden, daar immers in augustus het land aan de Vecht in zijn luister lag, kwam onverwachts op zijn verjaardag met tante Agathe, tevens om de pasgeborene te zien. Toen hij de twee tantes aan de arm naar Agathes woning geleidde, vroegen zij hem even binnen te komen. Tante Francine tikte hem op de wang en zeide: Engelbertus,wat begin je toch te lijken op onze jongste broer. Die had ook altijd gebrek aan zilver, weet je nog, Agathe? Wij gaven niet omdat hij toch maar doorbracht. En nu heb ik daarbuiten gehoord dat jij te weinig stuivers hebt voor je minder gezegende vrinden en ik dacht: Hij weet er beter raad mee dan een oude vrouw zoals ik. Daarmede opende zij haar beugel en gaf hem een dicht toegevouwen propje, dat hij thuis bekijken mocht. Hij kreeg een kleur en hij danste ervan, zo uitgelaten dat tante Francine hard lachte en haar bril moest vasthouden. De volgende dag, haar naar het veer brengend, beloofde hij haar nog deze maand te bezoeken, en hij zeide hoe dankbaar hij voor de mooie verjaardag was.
Het was duidelijk te zien dat hij vrolijk geluimd was, maar daar hij er niet van sprak vroeg Cornelia ook niet. Toen hij haar een doosje met bijzondere oorbellen bracht, ter ere van de kleine Kasper in de wieg, keek zij verbaasd. Zij werd vertrouwelijk met | |
| |
hem als vanouds. In september, toen het lang mooi weer bleef, de bomen vol in het groen aan de grachten, vroeg zij hem 's avonds voor een wandeling. Zij praatten rustig, zij gingen langs de kermiskramen en drentelden langs de winkels in de vrolijke Kalverstraat, menigmaal kopend wat haar behaagde. Maar soms werd het genoegen verstoord wanneer iemand Kompaan beleefd aansprak en vroeg of hij eens aan hem denken wilde. Cornelia ergerde zich terwijl hij zich verweet dat hij een stakker in lang niet had opgezocht, en dat gaf wrange opmerkingen, dat hij zich meer bekommerde over vreemden dan over degenen die hem het naast moesten liggen. Hij sprak dan kalm, zeggend dat zij het met een ruimer hart moest beschouwen en dat hij zich niet kon laten weerhouden zijn plicht te doen. Veel zeide hij niet, want zij ging voort met pruttelen alsof zij zijn redenen niet begreep. En met die strijdigheid verging de lust in de wandeling. Cornelia kreeg een klagende toon in haar stem, zij werd kijfachtig met de meiden en zij zuchtte veel over lasten die haar hinderden. Zij lette weinig op hem en ook de meid merkte dat want die betoonde allerlei kleine zorgen voor zijn kleding, door zijn vrouw verwaarloosd. Maar in die tijd trok hij het zich niet meer aan, de humeurigheid van zijn vrouw noch de onaangenaamheden op het kantoor. Soms antwoordde hij niet en soms maar met een lachje en een paar woorden zonder zin, die voor de verstaander toch betekenden dat hij zijn weg wilde gaan.
De vrienden Kappelaar en Jukke, met hun vrouwen een enkele maal op bezoek, verklaarden juffrouw Kompaan dat haar man wel zeer veranderd was, een degelijk huisvader, geregeld in zijn gangen, die ongetwijfeld het welzijn van zijn gezin bevorderen zou, al meenden zij dat hij nog enigszins verward was in zijn eigenaardige begrippen, waarvan zij voorbeelden noemden: hoe hij hardnekkig weigerde medewerking te verlenen aan de weldadige instellingen van zijn kerk, terwijl hij toch tijd en geld beschikbaar had voor de kleinere inrichtingen van diverse gezindten; hoe hij erop stond zelf op armbezoek te gaan, ofschoon hij zonder de voorlichting der diakenen zich vaak vergissen moest. Juffrouw Kompaan schudde het hoofd, zij wist dat haar man eigenzinnig was.
In het begin van de winter al vond Kompaan zijn wijze. Armbesturen en weldadigheden mochten doen zoals zij konden, hij | |
| |
kende nu plaatsen waar zij niet kwamen. Het geschenk voor zijn jaardag had hij nauwkeurig gemeten en verdeeld, te dienen voor zoveel mensen over zoveel tijd, met berekening van de kans dat de hand guller gaf dan zij kon. Ook de wijze waar meer voor nodig was dan geld alleen, had hij gevonden. Wie gebrek leed miste gewoonlijk de vriendschap ook, dus waar hij op bezoek kwam mocht het niet alleen de beurs zijn waarop gelet werd. Hij wist dat het veel tijd kostte en dat zijn taak aan de fabriek erbij verloor, maar hij wist ook dat hij vervuld was en voortgedreven werd. Wat hij deed was volgens een gebod dat hem het liefst van alle geboden was. En de mensen mochten praten wat zij wilden. Het enige wat hem in deze dagen kwelde was de verschijning van Tol iedere dag, met raad en waarschuwing, ongevraagde voorlichting, soms met kwaadsprekerij. Hij moest zich geduldig houden om steeds te herhalen: Vandaag niet nodig, Tol, dank je. De man hield zo lang aan, hem wachtend voor het kantoor en hem op straat vergezellend, dat hij ten leste, hoewel twijfelend of het wel verstandig was, erin toestemde zijn zoon in de fabriek in dienst te nemen. Het was er één meer in het koor van toezieners en bemoeials.
|
|