| |
| |
| |
II
De broeders Jacobus en Johannes Blom, die altijd samen hun morgen- en hun middagwandeling deden, besloten op een dag toen het daar erg uit het noorden had gewaaid niet meer naar het IJ te gaan, omdat de oude nul, zoals zij hem noemden, hen verveelde met zijn praatjes over hun neef, zijn geveinsde belangstelling, waar de nieuwsgierigheid, de afgunst en het leedvermaak om de hoek keken. Hoe vaart je neef toch? was het dan, mijn zoon ziet hem nooit meer en het waren juist zulke gehechte vrinden, hoewel ik zeggen moet-, en dan volgden onaangename dingen, op vergoelijkende toon gezegd om niet te grieven, maar die evenwel de ooms herinneren moesten aan de fouten van Engelbertus. Zij waren er genoeg om bekommerd. Dikwijls wanneer zij naast elkaar liepen, zwegen zij en dan meende de een wel te weten waar de andere aan dacht. En een van beiden begon er dan ook over: Hij heeft het van onze kant, onkruid dat telkens opschiet. Gelukkig heeft hij niet de hardvochtigheid en de eigenbaat die Jodocus had en ook niet de dolle roekeloosheid van Hendricus. Hij mag dan wel al te onnadenkend zijn voor zijn leeftijd, kwaad zit er toch niet bij. jawel, zeide de andere dan, maar de afkeer van het werk heeft hij dan toch van jou en van mij. Hij is nu eenmaal van onze kant, misschien de laatste, en als er niets meer dan een rentenier uit groeien wil, zodra wij het hoekje omgaan vindt hij de papieren klaar. En dat gaat die oude Kappelaar en die tabaksverkoper geen sikkepit aan. Daar was de oudere het mee eens, als Engelbertus maar niet bij hun leven te veel aan verkwisting deed.
Maar nauwelijks hadden zij de Singelgracht tot wandeling gekozen om van de bemoeizucht verlost te zijn of zij werden lastig gevallen met andere praatjes en dat nog wel in eigen huis. De meid was een babbelaarster, nukkig als zij niet snateren kon, altijd moest Johannes haar toeroepen dat het tochtte van de open voordeur. Nu werd haar gebabbel bij het tafeldekken onverdragelijk. Zij had het de heren maar eens moeten zeggen, dat hun neef in een roomse kerk kwam, Tol de pakjesdrager, die het | |
| |
gezien had, was het haar zelf komen vertellen, en hij had nog heel wat meer gezegd, dat hun geen pleizier zou doen. Mijnheer Engelbertus kwam wel niet meer in die brandewijnhuizen daar bij de Muntsluis, maar hij verkeerde met heel wat raarder volk, allerlei ontuig, zoals Tol zeide, en het was ze allemaal om zijn beurs te doen. tol noemde het een schande zoals hij met goede guldens omging. Het hielp niet of de broeders haar om beurten zeiden dat een ieder op zijn eigen zaken heeft te letten, telkens begon zij opnieuw, zulke vreemde dingen vertellend dat zij elkaar soms verbaasd aankeken.
Dat gaf onrust in de woonkamer. Johannes legde herhaaldelijk zijn boek neder, stond op en keek in het een en in het ander spionnetje wat er op de Burgwal voorbijging. Dan zeide Jacobus weer dat zij maar eens met de jongeman moesten praten. Zij herinnerden zich die Tol wel, met wie zij indertijd niet meer van doen wilden hebben, wat dat geweest was hadden zij vergeten. Het was waar dat de neef in de laatste weken dikwijls om geld was komen vragen, terwijl hij toch van zichzelf een aardig sommetje bezat en bovendien van zijn grootmoeder en van Agathe kreeg wat hij verlangde. Maar hij zeide ook waarvoor het was, nu eens voor een bedeling, dan weer voor een zwaargetroffen gezin, en of de barmhartigheid uitgeoefend werd door hen zelf of door hem, deed niet ter zake. Maar het moest eens onderzocht worden of er geen misbruik gemaakt werd van zijn goedgelovigheid. Waar hij zijn beginselen vandaan haalde begrepen zij niet. Hij kon met een lach en op een lichtvaardige toon van goederen spreken, soms met aanhaling uit de bijbel alsof hij streng in de leer was grootgebracht, en de bezwaren die zij dan opperden, dat het alles heel fraai klonk in de mond, maar in de werkelijkheid des levens niet opging, kon hij bestrijden met zo veel kracht van overtuiging dat zij het beter vonden hem in die gelukkige waan der jeugd te laten. Maar als het nu waar mocht blijken dat hij naar die beginselen ook handelen wilde en daarvoor roekeloos omsprong met hun geld, moesten zij er toch paal en perk aan stellen. De slotsom van hun overwegingen was dat zij ernstig met hem zouden spreken en er tevens sterk op aandringen dat hij zich plicht en werk koos in de wereld. Het komt niet te pas, zeide de oudste, dat het jongemens helemaal niet de handen uit de mouwen steekt. Het is waar dat wij hem nooit een voorbeeld gaven om na te volgen, maar wij hebben toen wij jong waren | |
| |
tenminste iets gedaan. Waarop de andere de schouders ophaalde, mompelend van een oude boom waaraan de vruchten niet meer rijpen.
Het gebabbel van de meid maakte hen kregelig. Nu had zij weer eindeloze verhalen, van de meid op de Brouwersgracht gehoord, en er was een biljet gekomen van Agathe, met verzoek of de broers haar verbieden wilden opspraak te verwekken over Engelbertus. Het was van de Blauwburgwal maar tien minuten gaans, maar op hun jaren week men niet gemakkelijk van de vaste gewoonten, 's morgens en 's middags het luchtje scheppen, 's avonds de lectuur of het spel, zodoende veronachtzaamden zij wel het huis op de Brouwersgracht en kwamen zij soms in geen veertien dagen bij hun oude moeder en hun zuster op bezoek. Het zou anders beter zijn eens over de zaak te praten, maar de een zowel als de ander zag ertegenop, het gaf maar bemoeiing en geharrewar en dat alles om prietpraat uit de keuken. Dus schreven zij terug dat zij spoedig komen zouden om het op te helderen. En daar spraken zij dagelijks over, want op hun wandeling ontmoetten zij nu deze en dan gene, die altijd een opmerking had te maken over hun neef, zodat het wel scheen of de hele stad over hem sprak. Het waren revolutionaire ideeën, had de een gezegd, verheffing van de armen en afschaffing van alle bezittingen, en hij had er plagend bijgevoegd dat het hele geslacht Blom altijd wat wild en opstandig was geweest. Wat de jongen nu uitvoerde, dat wist men niet, maar onaangenaam was het wel dat iedereen over hem sprak. Zij besloten Engelbertus erover te onderhouden en zij wachtten tot hij weer om geld zou komen vragen. Maar hij scheen het niet nodig te hebben en intussen was het nu al een maand sedert hun laatste bezoek. Toen kwam er weer een biljet, waarin Agathe schreef dat het leven somber werd door gemis van berichten van haar broers, en of zij zich herinnerden dat op de tweede dag van de maand hun moeder tachtig jaar zou worden. De karaf met rood en de pot met kanaster stonden klaar.
Somber was het leven niet in het huis op de Brouwersgracht. Het zonlicht scheen er aan de tuinkant door de paarse ruiten aangenaam voor de ogen en Agathe had altijd iets vrolijks om met haar moeder over te praten. 's Morgens, af en aan lopend in het toezicht op de bezigheden, kwam zij nu en dan waar haar moeder bij het venster zat, keek of haar stoof goed warm was en | |
| |
niet rookte, of het niet tochtte door de reten, en vertelde onderwijl wat er omging in de keuken. Jaan was knorrig tegenwoordig en het kwam door de gebreken niet alleen. Zij moest meer dan gewoonlijk naar de voordeur lopen, keer op keer stond er dan een man met een gezicht als voor de galg geboren, die zeide door mijnheer Engelbertus besteld te zijn en brutaal werd als zij hem kort en bondig zeide gauw weg te gaan. Wat Engelbertus uitvoerde dat er zo veel rare snuiters naar hem kwamen vragen, terwijl men van zijn oude vrinden er bijna geen een meer zag, was niet te begrijpen. Wanneer Agathe op zijn kamer kwam zag zij hem meer dan eens met de bijbel. Hij scheen bezeten van de een of andere tekst, hij had het in het hoofd de armen te helpen, en het scheen ook dat hij het zonder te tellen deed, want al driemaal was het nu gebeurd dat hij na een paar dagen zijn eigen geld had verteerd en dan bij tante kwam om te lenen. De grootmoeder vond het niet erg dat hij wat meer uitgaf, er was immers genoeg, er hoefde voor niemand gezorgd te worden, en van hetgeen hij van haar te erven had kon ook eerder wel wat af. Maar zij maakte zich bezorgd dat hij roekeloos mocht worden, zoals Hendricus haar jongste zoon geweest was, goed van hart maar leeg in het hoofd, die de ene dolheid op de andere deed tot hij zich verslingerde en te vroeg aan zijn einde kwam. Telkens redeneerden zij aan het eten met Engelbertus en wanneer hij er niet bij was gingen zij samen over hetzelfde onderwerp voort. Het was goed en wel te weten dat het zuivere waarheid was zoals het in de bijbel stond en dat het beter in de wereld zou zijn als er geen goederen bestonden, geen rijken maar ook geen armen, want met de hand op het hart kon een ieder het begrijpen dat het onrechtvaardig was, dat de een, in zo en zo een huis geboren, zijn hele leven meer dan het nodige had, terwijl de ander, in gebrek geboren, heel zijn leven te kampen had met gebrek en zich voortsleepte tot een vroege dood. Dat kon geen recht zijn. En als Engelbertus zeide dat hij de rijke jongeling wilde zijn zoals het geboden was, die zijn goed weggaf zolang er armen waren, konden zij er weinig tegen zeggen. De grootmoeder antwoordde dan wel dat de wereld er niet om veranderen zou en dat hij dan zelf tot de armen zou behoren, maar als hij daarop een tekst noemde en zeide dat hij liever zelf arm was dan de armoede aan te zien, zweeg zij maar omdat zij hem gelijk gaf. Agathe zeide: Wel jongen, doe zoals je hart je ingeeft, maar dan met je | |
| |
eigen geld, en zolang je tante Agathe leeft zal die wel zorgen voor de boterham.
Het kwam ter sprake op die dag van het jaar dat allen bij de moeder verzameld waren, Dorothea met de schuit over het IJ gekomen, Francine van haar buitentje aan de Vecht, Jacobus en Johannes ieder met een boeket en hun fraaiste reverentie. Het was altijd een mooi feest en vreugde voor allen. De broers, in hun beste klederen aangedaan, hadden complimenten voor de zusters, die bloosden van de buitenlucht, het was vrolijkheid over en weer met geschenken, niet alleen voor de moeder, ook voor elkaar, oude verhalen opgehaald en gekscheren of zij nog twintig waren. Plagerijen vooral ook voor de neef, de enige die jong was in de familie en die zich weren kon met aardigheden. Ditmaal bleven na den eten Jacobus en Johannes langer, omdat de moeder ieders raad moest horen en bovendien wilden zij ook duidelijk weten wat er gaande was met Engelbertus. De pijpen werden nogmaals aangestoken zodat het dampig werd in de kamer. De moeder zat in haar hoge stoel, de twee zoons en de drie dochters, allen reeds wit in het haar, rondom aan de tafel. Agathe vertelde het. De jongen wilde wat zij, als zij verstandig geweest was, ook had behoren te doen, leven als een christen, verantwoordelijk voor de naaste. Dat viel dus te loven. Het zou hem moeiten voortbrengen en veel teleurstelling, hij zou ook veel fouten begaan, zoals de mens geschapen was. Maar het doel was goed en zij moesten het dus niet verhinderen. Dat hij geen goederen wilde bezitten kon men opvatten als de onstuimige uiting van het jeugdig hart. Mettertijd zou hij wel leren, maar moeder en zij vonden het beter dat hij met onbaatzuchtigheid het leven begon. Wat zou het als hij zijn erfgeld, hem van zijn moeder nagelaten, doorbracht voor het welzijn van de armen, als hij immers van hen, zoals zij hier met hun zessen zaten, de helft van alles zou krijgen, de andere helft voor zijn broer in de Oost? Het enige was dat zij van hem eisen moesten een werk ter hand te nemen om bij de wisselvalligheid van de fortuin in zijn onderhoud te voorzien. Agathe, zeide de oudste broer, heeft het beter gezegd dan ik het zou kunnen doen. Er zit geen kwaad bij de jongen, laat hem maar leren wat de wereld is en zijn erfdeel het leergeld zijn. Daar is niets tegen, zeide Francine, ik zie liever een verkwister dan een vrek. Dorothea lachte alleen maar met een knipoogje, bedoelend wijlen Francines man, maar Jacobus | |
| |
had nog opmerking te maken. Ik geef toe, zeide hij, dat men nooit genoeg kan helpen, al gaat er van zovelen als hier zitten al heel wat naar de bedeling. Dat laten wij tot daaraantoe. Iets anders is het of wij de spring-in-'t-veld wat langer teugel vieren, iets anders of wij de spilzucht mogen aanmoedigen. Daarmee opgepast. Maar 't voornaamste vind ik dat het jongmens de naam niet al te veel in opspraak brengt, daar ben ik niet gerust op en wij hebben er maar de lasten van als de een of ander ons aanspreekt en vraagt naar dit of dat. Met een sussertje van kom-kom deed Agathe die bezwaren weg, zij schonk een tweede glaasje vol, bessen voor de broers, anijs voor de zusters, en verder werd er van het geval niet gesproken.
Engelbertus kwam pas thuis voor het avondbrood. Zij vonden dat hij te veel in gedachten zat en er wat bleekjes uitzag. De tantes Dorothea en Francine meenden dat met het komende lenteweer een paar daagjes buiten hem goed zou doen, maar Agathe zeide dat het gezonder zou zijn als hij zich aan het werk zette, want die ledigheid was alleen goed voor sukkels zoals de ooms. Hij bleef ernstig of hij muizenissen had. En later, toen er een spelletje gedaan zou worden, zeide hij dat hij uit moest voor een dringende zaak.
Het rook al naar de lente. Hoewel het al avond was waren de knoppen aan de takken van de iepebomen duidelijk tegen de lucht te zien en op de Palmgracht, waar de bomen scheef stonden over het zwarte water, viel de rustigheid hem op, zoals hij wel meer om deze tijd op zulke plekken had waargenomen, alsof de huizen met hun blinkende ruiten wachtten dat er morgen weer groen op de wal zou staan. Het was voor het eerst sedert hij een jongen was dat hij weer genoot van de vroege voorjaarslucht, hij had ook in lang niet zoveel alleen gelopen. Alleen zijnde voelde hij zich rustiger dan in de omgang met veel vrinden, van wie de meeste toch maar onbekenden bleven, kennis van een avond, morgen weer vergeten. Beter de vriendschap met enkelen, die elkaar verstaan en genegen zijn, eerlijk en trouw. Van allen uit dat wild leventje had hij er drie behouden, die bijna tegelijk met hem de vrolijkheid aan kant hadden gezet, Daniël Ruyns omdat hij ernstig over de godsdienst was gaan denken en zich zo ijverig aan de studie wijdde dat hij nu maar zelden in de stad kwam, Kappelaar en Jukke omdat zij vonden dat er genoeg van wilde haren was geweest en in de zaken van hun vaders | |
| |
moesten. Het was de gewone gang van het leven, werk na spel, en ook voor hem was die tijd gekomen. Maar nu ondervond hij de moeilijkheden van de vertroeteling. Hij was te vroeg van school gegaan omdat hij geen lust in het leren had en over de broodwinning was thuis ook nooit gesproken. Doe wat je handen vinden, had Ruyns gezegd, als het maar eerlijk werk is. Hij had ook al hier en daar gevraagd naar een plaats als klerk, want meer dan de pen hanteren en wat rekenen kon hij niet. Een fraai handschrift werd het genoemd, hoewel niet veel om op te bogen. Maar de mensen geloofden niet dat het ernst was. Dat jongmens Kompaan? zeiden zij, die heeft niet nodig op een kruk te zitten en voor de liefhebberij kunnen wij hem niet gebruiken. Toch zou het moeten gebeuren en was een bescheiden plaats zijn voorland, immers het fortuin en wat er ook later als erfgeld komen mocht zou wel gauw uit zijn handen zijn en nuttiger aangewend.
Bij de Raampoort vond hij Ruyns en Kappelaar en dadelijk kwam ook Jukke aan, maar die zeide alleen gekomen te zijn omdat zij anders wachten zouden. Hij had een betere afspraak en geen tijd om het uit te leggen, maar het zou met de avondwandelingen nu wel uit zijn. Een meisje of niet, zeide Ruyns die hem nog staande hield, als je de idealen maar niet vergeet. Met zijn drieën wandelden zij onder de bomen van de Singelgracht tot de kegelbaan aan de Overtoomseweg, Ruyns uitleggend van een boek en zijn opmerkingen daarover. De fout van het boek was dat het geen rekening hield met de christelijke leer. Als de mensen zich louter en alleen hielden aan de geboden van de Schrift, verklaarde hij, zou het in de wereld gelukkiger gesteld zijn. Daar in het bosje heen en weder lopend discuteerden zij, de stilte van de avond enkel onderbroken door het rollen op de kegelbaan, over hetgeen de kern van de schriftbeginselen mocht zijn. En daar zwoeren en beloofden zij elkaar op handslag dat zij, ieder op zijn wijze en tot welke overtuiging het later inzicht hen ook mocht voeren, althans trouw zouden blijven aan het beginsel van de mensenliefde. Het was Ruyns die het voorstel deed en tegen de bezwaren van Kappelaar, die meende dat het niet genoeg was, de gelofte hiertoe beperken wilde, er zijn redenen bij gevend. Jij bent luthers, zeide hij, en je brengt je leven waarschijnlijk in de handel door; Engelbertus is en blijft een lauwe, bij welke kerk hij zich ook aansluit, en zijn toekomst is rentenier; ik ben hervormd, van huis, van overtuiging, en bestemd voor de | |
| |
bediening van het recht of een ambt in de staat. Onze wegen lopen dus uiteen, onze omstandigheden en, het is te voorzien, onze beschouwingen. Hoe wij over een jaar of tien zullen denken over staatkunde en bestuur, weten wij niet, en als wij ons nu verbinden kunnen wij het niet houden. Maar de plicht van naastenliefde, te voldoen al naar je geaard bent, dat kan een ieder op zich nemen. Niet onmogelijk dat Engelbertus, al wordt hij dan geen groot man, ons daarin overtreft.
Al pratend merkten zij niet hoe eenzaam het was geworden. Er ging niemand meer, behalve soms langs de waterkant een minnend paar, en in de kegeltuin klonk nu en dan een luide roep. Zij gingen en brachten Ruyns, die morgen weer naar Leiden moest, tot aan zijn huis.
Hoe het kwam, vroeg Engelbertus alleen lopend zich af, dat hij zich zwaarmoedig voelde? Toen hij de gelofte deed daareven was het hem heldere verlichting dat hij zich verbonden had en nu had hij iets onbestemds in het hoofd dat hem drukte. Of de taak niet te zwaar zou zijn? Hij kende maar weinigen voor wie hij genegenheid kon voelen, hij kende er meer die hij links wilde laten en meer nog die hij het aankijken niet waard vond. Wat kon de mensenliefde dan betekenen? Altijd keerde die gedachte weer, of hij ervan bezeten was na die winternacht, dat er voor hem met de beste wil geen geluk te vinden was omdat hij meer dan anderen bezat. Het oordeel over de rijke jongeling, die van zijn goed niet scheiden kon, begreep hij niet, immers waar was de schuld als men van rijke ouders geboren werd? en waarom moest het bezit van goederen de ergste misdaad heten, onherroepelijk veroordeeld? Kleefde er onrecht aan, dan had hij zich altijd schuldig gemaakt zonder het te beseffen. Zeker ging het hem tegen het gemoed anderen in gebrek te zien en niet te helpen, maar ook al gaf hij aan alle armen die hij kende, dan bleef hij nog met meer dan hij nodig had, en het gebod van de goederen weg te doen betekende toch niet ze in de gracht te gooien. En al de armen van de stad, die men niet kende, op te zoeken, zou een zware taak zijn, ondragelijk.
De volgende morgen toen hij uit wilde gaan om met de vader van Kappelaar te spreken, riep tante Agathe hem in de kamer. Hier, zeide zij, heb je driehonderd gulden, het is van je eigen erfdeel en als je meer wilt heb je het voor het vragen. Als je er goed mee doen wilt dien je een christelijke zaak, want er zijn | |
| |
meer behoeftigen dan waar de bedeling van weet. Hij stond bedremmeld en aarzelde of hij het op zou nemen. 't Is goed en wel, ik zal het bewaren, maar voor het laatst van de week weet ik niet waar ik het brengen zou. De grootmoeder trok de wenkbrauwen hoog op en zeide: Dat is vreemd, alsof er geen mensen eerder brood en kleding nodig hadden. Dat zal wel, was het antwoord, maar ik ken er geen. Voor hij ging drukte tante Agathe hem nog op het hart geen overlast voor de meid aan de deur te veroorzaken, en dat verzoek van zijn ooms, dat hij in alle bescheidenheid zijn weg zou gaan, zonder opspraak.
Buiten ging hij niet links naar het huis van Kappelaar, om te spreken over een plaats op een kantoor, maar rechts. In de Langestraat zag hij Tol voor zijn deur, die hij na Kerstmis niet meer ontmoet had. Je moet me helpen, zeide hij. Hij werd in de kamer gelaten, waar de vrouw juist gestoft had, en hij legde Tol uit wat hij van hem verlangde. Zo is het goed, zeide Tol, dat mijnheer zijn geld niet over de balk wil gooien voor allerlei raapsel dat het toch maar naar het taphuis brengt. Best, ik zal u de weg wel wijzen, er zijn meer mensen dan u wel weet in zorg over de huurpenning en zieke kinderen zonder het geld voor de drankjes. Dat is de eerlijke armoe, u kan er gerust op zijn en vertrouw u maar op mij, ik houd de ogen open. Eerlijk gezegd, mijnheer, iemand die het goed meent wordt toch maar bedrogen en bedot. En zo was het gebeurd dat binnen een paar weken de jonge Kompaan de naam had van liefdadigheid, met Tol om hem voor te lichten, men wist ervan niet alleen rondom, maar ook in verdere buurten. Dikwijls nam op straat iemand de muts voor hem af, met eerbied op het gezicht, die hij niet kende. Hij vond het lastig. Dikwijls ook werd hij aangesproken door iemand voor wie Tol gewaarschuwd had, een man op wie de politie het oog hield, maar hij kon niet weigeren en gaf, schuw omkijkend naar voorbijgangers. Eens zag Kappelaar het en liep met een spotlach verder. En toen hij hem aansprak een dag of wat daarna zeide hij: Vat je zo de gelofte op, centen aan Jan en alleman? Zo kan alleen een rijke tegen zijn naaste zijn, maar dan een rijke dwaas. Ja, dat is zo, kreeg hij ten antwoord, een ieder doet het naar zijn aard. Maar voortaan, nam hij zich voor, zou hij zoals de oom verzocht had trachten het ongezien te doen.
Toen in de zomer Ruyns weer in de stad was en hij alleen met hem, daar de anderen nu hun zaken hadden, naar buiten wandel- | |
| |
de, kreeg hij zo veel aanmerking te horen, dat hij soms geen weg meer wist. Hij stelde vertrouwen in de vriend, met bekwaamheid en scherp verstand meer begaafd dan hij, hij nam zijn wijsheid gewillig aan, en Ruyns zag niets dan fouten en onnozelheid. Hij noemde het kortzichtigheid de mensenliefde voldaan te achten met weldadigheid. Kompaan maakte het zich gemakkelijk en zette zijn spilzucht op andere wijze voort. Niet voor niets sprak men van gezegend zijn met goederen en men had ze niet gekregen om ze te verachten en naar de vier winden te strooien. Of hij wel eens dacht aan de toekomst, wanneer hij een gezin zou hebben? Met een zo groot vermogen als hem te wachten stond, mocht men niet roekeloos zijn, niet alleen uit eerbied voor de vlijt en de spaarzaamheid van de voorouders, die het verzameld hadden, maar ook voor het belang van staat- en stadgenoten. Wat zou er van 's lands welvaren worden zonder het bezit van particulieren? Kompaan moest bedenken dat hij een begunstigde was, die beter met zijn geld kon doen dan het te versnipperen door hier en daar wat ongemak te verlichten.
Zij zaten voor een weiland aan een sloot. Ruyns sprak zoals een oudere spreken zou, Kompaan zweeg, kijkend naar de kapelletjes. De vriend zou wel gelijk hebben want die wist alles beter, maar er was in zijn redenen iets hards dat hem hinderde. En de armen dan? vroeg hij, denkend aan uitgestrekte handen. Daarop had Ruyns uitvoerig antwoord, maar het was of hij de woorden niet meer begrijpen kon. Toen zij naar de stad keerden liepen zij ieder in eigen gedachten, de een zuchtte over de warmte en de andere staarde voorbij het gele weiland en de flikkering op de vaart.
|
|