| |
| |
| |
De rijke man
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Een diender had al onder de lantaarn naar de verlichte ruiten van De Ooyevaar staan kijken toen het rumoer zo luid werd dat hij de weg overstak, tot over de enkels in de sneeuw. Daarbinnen werd gestommeld en geslagen. Hij hief de stok om aan te kloppen, maar de deur ging rinkelend open en twee manspersonen werden de stoep afgeworpen, zij vielen bezijden het kelderluik, de hoeden hier en daar. Hij herkende ze en hij bukte dadelijk over de vechtersbaas, die opsprong en hem te lijf wilde. Maar hij greep hem aan en trok hem mee. En toen de andere opstond en zich de klederen afsloeg, zag hij ze nog in de wemelende vlokjes de hoek omgaan, hun stemmen klonken gedempt en anders was het stil. Hij keek naar de ruiten, hij dacht: Alweer mijn schuld, het is maar beter je nergens mee te bemoeien. Toen nam hij zijn hoed op, de andere legde hij op de stoep, en hij ging langzaam heen. Aan de hoek stond hij stil bij de leuning van de brug.
Hij keek rond in de duisternis van de straten en grachten, hij zag geen mens, alleen de toren en de lantaarns tot in de verte, helder en rustig in het wit. Hij voelde zijn eenzaamheid. Het was een bekend gevoel, maar zo plotseling en zo machtig beving het hem, dat er tranen voor zijn ogen sprongen en het hem was of hij wakker werd. Het was gedaan met de zotheid, de zucht uit zijn mond gaf ruimte en verlichting. Onverwachts werd hem de verlossing van de sleur gegeven, onverwachts kon hij zijn zoals hij altijd verlangd had, het scheen een wonder dat hij niet begreep. Een gelofte zou hij niet doen, want hij had er al zo veel gedaan en gehouden, en nu wist hij zeker dat hij zich niet meer hoefde te schamen, iedere ochtend, voor de ogen die hem gadesloegen. Met de wijnhuizen, met de drank, het dobbelspel, de onenigheid en de valse vrienden was het nu uit en in een wereld, boordevol van ongerechtigheden, zou hij zich er niet meer aan wagen om onrecht goed te maken. Dat was het van den beginne geweest waar al de narigheid uitkwam en daar was ook de laatste vechtpartij mee geëindigd. Altijd lag de schuld bij hem omdat hij het niet verdroeg dat zwakkeren geplaagd werden, onschuldigen | |
| |
belasterd, altijd hoewel hij zijn best deed om te helpen, keerden allen zich tegen hem en was hij het die de klappen kreeg. Hij had het veel moeten horen: Bedenk het wel, mijn jongen, al wat de mens doet heeft zijn gevolgen en niemand kan ze voorzien. Hij had het ook al lang begrepen, maar pas in deze dagen, met het geval waarin de gemene streken waren gedaan, was hij er bitter van overtuigd.
De nattigheid aan het gezicht maakte hem helder in de gedachten, hij wilde nu duidelijk weten hoe het voortaan zou moeten zijn. Met een omweg zou hij naar huis gaan, dus liep hij de brug weer af naar de Kistemakersgracht, langs de schuiten en het donker water. Plicht had hij nooit gekend, hij wist het beter dan een ander en hij weet het niet aan gebrek aan godsdienstigheid in huis, want al was tante Agathe zo vrij in opvatting dat zij geen onderscheid in kerken maakte, zij was streng in oordeel van zijn gedrag en haar goedige verwijten konden hem dagenlang bedrukken. Wel had zij met grootmoeder een verwende jongen van hem gemaakt, die van kind af zijn eigen wil deed en kreeg wat hij wenste, maar het had toch aan hem gelegen dat hij de school en het werk geschuwd had, anders dan zijn broer die, toch even verwend, al vroeg een taak opnam en naar de Oost ging. Het lag hem in de aard een verwenneling te zijn, met zilver en goud in de zak wanneer hij erom vroeg, een verkwister zonder achting waar het viel en wat het voortbracht, een lanterfanter voor wie de dag te lang was. Als jongen al had hij geweten dat luiheid en willoosheid zijn kwalen waren. Hij kon het zich alleen druk te doen maken wanneer het was om iemand uit de moeilijkheid te helpen, en altoos liep het dan verkeerd en schopte hij andermans zaken overhoop met verwarring en onenigheid zonder einde tot gevolg. Om een wijnhuisvrind voor de rechter te bewaren had hij gelogen en geld gezameld en de vrind was het die schaamteloos hem van het bedrog beschuldigde. Zijn beste vrind zeide: Bemoei je nergens mee, en het was waar dat de mensen zich te veel met elkaar bemoeiden, maar hoe kon er omgang bestaan zonder dat de een zich in de zaken van de ander mengde? Toch zou het zijn beginsel moeten zijn: bemoei je nergens mee. Men deed dit en men deed dat en uit bijna alle daden kwamen ellendigheden voort, misverstanden en twist tussen kameraden, vijandschap van familie met familie, onrecht, haat, verdriet.
Meer dan eens hadden zij erover gesproken dat de | |
| |
wereld beter zou zijn als de mensen niets deden dan het nodige en dat was alleen het goede. Maar de goede daad werd alleen gedaan door een mens die goed is en wie was dat? Daarom veiliger zich zo min mogelijk om andermans wissewasjes te bekommeren en alleen te doen wat niet ongedaan kon blijven. Hieromtrent was het hem niet klaar, want wat hem een nietigheidje scheen kon een ramp zijn voor een ander.
Hij stond stil, voor de Blauwbrug onder een boom met witte takken, omdat hij tegelijk met de zijne gedurig krakende schreden achter zich gehoord had en voorbij de lichte plekken ging er een schaduw naast de zijne. De besneeuwde gestalte van een vrouw stond voor hem, klein in een sjaal gedoken. Hij zag de holten om de ogen en de vertrokken mond. Ach, mijnheer, zeide zij, ach, en zij liet het hoofd hangen. Plotseling boog zij tot hem over om op zijn arm te steunen, haar hand raakte de zijne aan, hard en zo koud dat hij ervan schrok. Ach, ach, zeide zij, meer niet, en hij hield haar aan de schouder, vragend wat er was. Ten leste sprak zij in onderbroken woorden, hij verstond alleen van nood en angst, van een dochter en een zoon, ziekte en gebrek. Ga maar naar huis, zeide hij, de beurs al in de hand, maar zij schudde het hoofd, zij durfde niet. Toen snikte zij, hem de hand knijpend: Als mijnheer dan meegaat, het is vlakbij. Haar steunend, voet voor voet, gingen zij de hoge brug op. Aan de andere kant, een buurt waar hij nooit kwam, zag hij nog mensen lopen, er lagen ook veel voetsporen. Op de gracht stond zij stil, wijzend naar een open deur. Gaat u boven, zeide zij, en kom dan zeggen hoe het is. Tastend in het donker ging hij de steile trap op tot hij een deur vond die openviel voor de druk. Hij deed de handen voor de ogen. Op een stoel brandde een eindje kaars en op de vloer van gebroken planken lagen een man en een vrouw, met de ogen bijna toe. Hij had de nood gezien, hij schreeuwde: Help! De trap snel afdalend riep hij weer: Help! De vrouw viel aan de stoep neer, boven aan beide zijden werden vensters opgeslagen, een man kwam haastig naar hem toe. Nadat hij gezegd had hoe zij daar lagen en er een was weggelopen om een dokter, droeg hij met de buren de vrouw naar boven. Hij liep trap op, trap af, dekens halend bij de een, een test met vuur bij de ander, telkens drong hij het volle kamertje weer binnen om te vragen hoe het was. En eerst toen de dokter er was geweest, de buren op de trap alleen maar stonden na te praten, of hij dan niet wist dat | |
| |
het in zo veel woningen bij de armen niet anders toeging, wenste hij goedenacht, zeggend dat hij terug zou komen.
De winterlucht viel koel op zijn borst, zijn jas hield hij losgeknoopt. En zal ik mij dan nergens mee bemoeien, dacht hij, als ik zulke dingen zie? Een schande voor ons allemaal, dat er zijn die verhongeren, een schande waar ik niet aan mee zal doen.
Hij had het warm en voor de Sint-Antheuniskerk, waarvan de deuren openstonden, zag hij vijf, zes mensen heen en weer lopen, verkleumd en met de voeten stampend. Een zalige kerst, mijnheer, zeide er een die op hem toetrad. Hij gaf en ook aan een tweede uitgestoken hand. Dat het kerstnacht was had hij vergeten.
En zonder te bedenken dat het een roomse kerk was ging hij binnen. Daar lagen mensen geknield, recht voor zich zag hij de dienst. Hij ging bij de muur en zonder te weten waarom knielde hij en boog het hoofd. Hij vond het vreemd in deze houding, hij die in geen kerk kwam dan om zijn grootmoeder te geleiden, en hier onder roomsen. De handen vouwden of het de gewoonte was, maar hij wist niet anders te bidden dan het onzevader en toen hij het gedaan had kreeg hij een gevoel van schaamte. Hij. hoorde in geen kerk. Maar hij bleef op de knieën, hij dacht: Ben ik dan zo armzalig dat ik God niets te vragen heb? Hij deed de ogen toe en de gedachten kwamen zo snel dat hij zich verwon derde bij de verlichting, die hij van één enkele kreeg: Doe wel. De ogen openend wist hij dat hij iets gevonden had.
Hij merkte zelf dat hij lachte toen hij de man naast hem aankeek, die teruglachte, hoewel met een gerimpeld gezicht. Bij de ingang, het hoofd wendend, zag hij dat die man eveneens naar buiten ging. Toen hij de treden afkwam werd hij omringd door mensen die een aalmoes vroegen en terwijl hij gaf, dubbeltjes en zelfs kwartjes, bleef die man naast hem staan, toekijkend.
Hij liep de gracht af, met de hals hoog uit de kraag, want er dwarrelden nog maar dunne vlokjes, de lucht was zuiver voor de adem. En de gedachten begonnen weer. Het was maar goed dat men hem uit het wijnhuis had gesmeten, anders zat hij er nog bij pons en tabak, die hem al lang tegenstonden, bij zottigheden en getwist over dingen die hij niet eens begreep. Hoe lang had hij zich voorgenomen, keer op keer, er niet meer heen te gaan, maar verveling en sleur hadden er hem iedere avond weer naartoe gebracht. Zeker had de mens een vastgesteld lot, zoals groot- | |
| |
moeder zeide, dat voor hem zijn dag en plaats beschikte. Te menen, dat het maar beter was zich niet met anderen te bemoeien, was gemakkelijk genoeg, maar hij had er niet naar kunnen handelen, en ziehier nu deze avond, dat hij om een bagatel aan het vechten rakend, uit de vrindenkring was gezet en de gelegenheid kreeg zich ongestoord te beteren. En ziehier de vrouw, die hij ter been moest houden, maar zij was het die hem leidde tot dicht bij de kerk, en daar ging hij binnen omdat een man hem met het kerstfeest wenste. En ziehier de vondst van wel te doen. Dat was een oud gezegde, van kindsbeen af gehoord, thuis, bij de ooms, bij de tantes, maar het ging het oor in en uit zonder het verstand te raken, niets dan klank voor hem die van genoegens leefde. Maar nu, een weg zoekend en nog hulpeloos voor het ene gevonden deel, in het hart gehoord op het ogenblik dat hij zijn armzaligheid besefte, kwam het als een licht uit de verte. De mensen ongemoeid te laten, behalve als het was om ze te helpen, meer was voor hem niet bestemd en meer had hij niet nodig.
Hij stond stil voor de Oudemanhuispoort bij stemmen uit het donker, aan de ingang hing een wrakke lantaarn met een oliepitje. Een vrouw, met een kind in een doek gewikkeld op de arm, en een lange man kwamen op hem toe. Mijnheer, zei de vrouw, geef jij ons uitkomst, je ziet er rijk uit met je zilveren knopen, dus zal ik het je maar vragen. We zijn het huis uitgezet en we hebben geen onderkomen. Als het om het kind niet was zou het zo erg niet zijn, maar met die sneeuw krijg ik hem niet warm. En als je een heer bent kan je er goed mee doen met twee dubbeltjes voor het logement. Wel, zei Kompaan, je komt gelegen, vrouw, maar dubbeltjes heb ik niet meer in mijn beurs, doe het hier maar mee en gebruik de rest voor een boterham. Wat zij op de hand ophield naar het licht wekte een geluid van verbazing, maar de man kwam dicht voor hem staan en sprak met een zware stem: 't Zal je gezegend zijn en als je me nodig hebt vraag dan naar Nelis Vaar uit de Slijkstraat. Als je wilt breng ik je thuis want er is kwaad volk op de been. Maar Kompaan wees af met de hand, keerde zich om en liep al voort. Een paar schreden verder bleef hij staan, aarzelend of hij terug zou keren, want een gulden was niet veel voor twee mensen en een kind zonder dak, maar hij zag ze niet. Die gulden had hij anders daarstraks al aan de kaarten verloren en het was maar gedachteloosheid geweest om niet meer te geven. Die mensen moesten morgen weer uit | |
| |
bedelen gaan terwijl de rijke jongen meer in de zak had dan hij gebruiken kon. Maar hij had de naam onthouden en hij zou morgen wel eens vragen naar de man. Met de achteloosheid moest het ook gedaan zijn, want al zou hij zich ook niet met andermans geharrewar inlaten, onverschillig voor gebrek en nood kon niemand zijn die ervan wist.
De Nieuwmarkt lag eenzaam in het wit met flauw lantaarnlicht aan de ingangen van de straten. Behalve hier en daar achter een gordijn de flikkering van een kaars waren al de vensters donker, de ordentelijke mensen sliepen. Hij deed beter naar huis te gaan, dan kon grootmoeder met haar hazeslaap horen dat hij deze keer geen nachtbraker was en gerust zijn. Rondschouwend bemerkte hij aan de hoek een gedaante die scheen te wachten en telkens stilstond, en terwijl hij bleef kijken stak de man de markt over en naderde, zwaar stappend. Toen hij voor hem staande de muts afnam herkende Kompaan hem, de man die hem in de kerk had toegelachen. Neem het me niet kwalijk dat ik zo vrij ben, zei hij, misschien kent mijnheer mij in donker niet, Tol van de Langestraat. Ik ken mijnheer al van zo klein af en ik heb ook voor uw grootvader mijnheer Blom mogen werken. En toen ik u daarstraks de kerk uit zag gaan en al dat bedelvolk op mijnheer afkomen, toen dacht ik mijnheer Engelbertus mag wel oppassen, hij weet niet wat er 's nachts in de stad te koop is, hij wordt nog lastig gevallen door het gespuis, daarom houd ik maar een oogje in het zeil. Tol is niet jong meer, maar hij heeft nog een paar ferme handen aan het lijf. Ik weet niet of mijnheer het goed vindt dat ik zo op u let, maar als oudere heb ik de verantwoording als ik zie dat ze u het geld afhandig willen maken. Ik dacht, nu gaat hij zeker die kant op en daar zit het ergste ontuig... Hier onderbrak Kompaan zijn woorden, zeggend: Neen, man, zeker wil ik het niet dat je me naloopt en over me waakt, ik ben oud genoeg om op mezelf te passen en als ik je nodig heb zal ik je laten roepen in de Langestraat.
Hij keerde zich om en stapte haastig door de sneeuw. Een eind verder merkte hij dat de man hem volgde en ook sneller ging, bij de brug voor de Oudekennissteeg was hij weer vlak achter hem. Ik vraag wel excuus, zeide hij een schrede achter hem lopend, maar mijnheer kent de buurt hier niet en als er iets gebeurt zou ik het mezelf verwijten. Hoor maar, daar zijn ze al aan het vechten.
| |
| |
Op de Voorburgwal in de duisternis onder de kerk klonk geraas van twistende stemmen. Kompaan wilde er voorbijlopen, maar iemand riep hem toe: Heidaar, als je een diender ziet stuur hem hiernaar toe. De stem werd overschreeuwd en een man, die rustig bij hem kwam, zeide: Zeg jij nu eens wat je vindt, daar ligt een oud man aan de muur, ze zeggen een schipper die zijn schuit kwijt is, en de ene wil dat hij naar de wacht moet. Maar hij is alleen maar van zwakte neergevallen, daarom willen wij hem naar de slaapstee brengen. We moeten er zelf naartoe en ze borgen misschien wel. Kompaan ging nader om te kijken. Naast de deur van de kosterij zat een man met een grijze baard, die zacht mompelde, maar het was niet te verstaan onder de luide stemmen. 't Is een heer, riep er een, als die betaalt kan de oude naar het slaaphuis. Wel, mijnheer, je ziet toch hoe die man daar zit, wij zullen hem wel dragen. Gauw maar, daar komt al een diender aan. Twee tilden de oude op en hielden hem onder de armen vast, en de man, die het eerst gesproken had, vroeg Kompaan of hij het betalen zou. Tol, tussenbeide komend, zeide: Mijnheer betaalt niets als het niet voor eerlijk volk is. Dat gaf gevloek en dreigement over en weer, luid en hol over het plein, waarop de diender aanschreed en vroeg wat er aan de hand was. Zij legden het hem uit, nu rustig pratend, de twee die de oude steunden voorop, Kompaan tussen de andere twee, gevolgd door de diender, en uit de duisternis van een zijstraat kwam nog een man hard toegelopen. Bij de Oudebrug naderde een tweede diender, die Kompaan aan hoed en kleding van de anderen onderscheidend, hem vroeg wat hij daar deed. 't Is niets, man, was het antwoord, een stakkerd die naar huis gebracht wordt. Toen bleven de twee dienders staan, ze nakijkend tot over de brug. De voorste groep ging zonder gerucht, maar in de groep van Kompaan, die gezegd had dat hij voor alle vier het slaaphuis zou betalen, bleef het schelden en brommen, Kompaan hen telkens terzijde duwend wanneer zij van gezicht tot gezicht wilden staan. Ieder keer dat zij stilstonden merkte hij dat er anderen bij gekomen waren, die er zich mee bemoeiden tegen Tol, de een zeggend: 't Gaat je niet aan of mijnheer wat aan een arme geeft, en de ander: Mijnheer zegt zelf dat hij niet met je te maken heeft. Kompaan ergerde zich over de opschudding en toen hij op de Stroomarkt zag dat de voorsten wachtten voor een hoge smalle deur, zeide hij: Gaan jullie nu maar gauw naar binnen, hier is het geld voor | |
| |
de nacht. Maar in de beurs tastend vond hij enkel een goudtientje en hij zei dat het gewisseld moest worden. De hele groep werd stil en drong rondom hem samen, de deur van het slaaphuis ging open, de baas kwam erbij. De halzen rekten over andermans schouders, het woord goudtientje klonk. zacht, vragend en verwonderd. Kompaan riep weer hoe het gewisseld moest worden en eindelijk zei de baas van het slaaphuis dat hij zou kijken of hij zo veel wisselgeld wel had, ging binnen en sloot de deur. Zij wachtten dicht rondom Kompaan. Toen de baas weer opende wenkte hij hem alleen binnen te komen. In het portaaltje bij de kaars telde hij hem zilvergeld, vierduiten en centen uit, te veel voor de beurs zodat Kompaan alles in de zak deed. De mannen buiten stonden dicht aan de deur toen hij opende, hij zag er meer dan waarmee hij gekomen was, maar hij riep om de twee met de hulpeloze, gaf hun het geld en daarna de andere twee. Die er toen nog stonden hielden eveneens de handen op en Tol riep luid: Mijnheer, blijf toch bij je verstand! Kompaan riep met ergernis terug: Loop naar de weerga! De mensen zouden niet langs de straat gaan als ze het niet nodig hadden, op kerstnacht, versta je het wel? Hij greep in de zak en gaf zonder te tellen, zonder het aantal van de uitgestrekte handen op te merken. En hij wond zich op tegen die onbekende, die zich aanmatigde de voogd over hem te spelen, hij was het nu die rumoer maakte in de nacht, voortlopend, telkens stilstaand, schreeuwend tegen Tol, die dicht achter hem ging, terwijl een paar mannen zwijgend volgden. Blijf in je pothuis, riep hij, duivekaterse vrek en iezegrim, het is mijn eigen geld en het gaat je geen sikkepit aan wat ik ermee doe. Schamen moest je je, aanmerking te maken als er arme drommels geholpen worden. Tol antwoordde niet, maar bleef aan zijn hielen.
Hij was de Brouwersgracht opgegaan tot voorbij de brug die hij over moest, daar keerde hij terug, zijn huis stond aan de overkant en het venster boven de deur was nog verlicht. Op een turftjalk aan de wal liep een hond heen en weer, woedend blaffend tegen de mannen die er stonden. Kompaan zag dat er zich weer twee bijgevoegd hadden. Zij namen de mutsen af en de een vroeg of hij ook hem niet helpen wilde, hij was pakhuisknecht die geen werk kon vinden, mijnheer zou zelf wel weten dat er op de hele gracht geen pakhuis bijna meer te doen had. En de ander vertelde van ziekte en van nood in huis, hij sprak zwaar- | |
| |
moedig maar zonder klacht. Wij moeten helpen, zei Kompaan, en ik zal jullie geloven, als je me maar wat wijsmaakt ben ik om geld bedrogen, maar jullie om je eer. Daar heb je gelijk aan, zei de pakhuisknecht, geef het geld dan maar aan hem en niet aan mij, want ik ben 't niet waard, ik kom vandaag of morgen wel achter slot.
De hond blafte gedurig en woedender omdat er één koest riep en klompen sneeuw op de tjalk gooide. Kompaan haalde al zijn geld te voorschijn, hij gaf de een, hij gaf ook de knecht, zeggend: Je zal toch ook wel wat nodig hebben. Daarna trok hij zijn zak binnenstebuiten om te tonen dat hij niets meer had. Tol keerde zich af, maar hij stond even stil en hij zeide: Mijnheer Engelbertus, denk erom, met die malligheden zal u Tol nog weleens nodig hebben. Toen ging hij, met de handen op de rug. En ook Kompaan ging langzaam de brug op. Niemand volgde hem en op zijn gracht liep hij alleen, de sneeuw lag er ongerept van de ene tot de andere hoek. Dat geld, dacht hij, heb ik tenminste niet in De Ooyevaar verbrast en wat er verder mee geschiedt zal ik maar aan God toevertrouwen. Hij ging de stoep op, trad binnen en deed zacht de deur toe om niemand in de slaap te storen. Het licht achter het venster boven werd uitgedaan.
|
|