waarnemers geweest zijn voor Londen en Amsterdam, waar kort daarop de compagniespapieren traag werden.
Het eerste werk der directeuren was om te zien naar schepen en bemanningen, schaars te vinden op de Vlaamse kust. Van de Oostendse vissers waren knappe zeelieden voor de grote vaart te maken, maar stuurlieden zag men weinig. De enige plaats waar men Vlamingen van de kustvaart kon vinden, was Duinkerken. Er waren Engelsen die hun diensten aanboden, maar de directeuren aarzelden hen aan te nemen, wetend dat zij van boord gehaald konden worden. In Engelse en Franse havens was nog eens nadrukkelijk bekendgemaakt welke straffen er stonden op het varen met een vreemde compagnie.
De directeuren sloegen het oog op drie Oostendse schepen die voor de vaart op Cadix gebruikt waren. Er viel veel aan te herstellen en in Duinkerken hadden de timmerlieden het druk voor het haringseizoen. Men moest het dus doen met een timmerman uit Brugge, die het werk, onder toezicht van een kapitein, naar beste weten volbracht.
De uitrusting der schepen, herdoopt in Heilige Carolus, Heilige Elisabeth en Arend, de aanmonstering, de proviandering werden met ruime en degelijke hand gedaan, hoe moeilijk de taak ook was voor mensen die nooit een vloot van drie schepen op zulk een verre reis gezonden hadden. Hollanders en Engelsen mochten schimpen op de opgelapte schepen met een bemanning die de linie nooit gepasseerd had, de Oostendenaren stonden fier te wuiven toen met een noordwester in februari hun eigen keizerlijke vloot over de bank zeilde en koers nam.
Van de drie was de Carolus voor Bengalen bestemd, hetzij voor Cabelon, hetzij voor een nog te vestigen factorij. Goederen voor de handel droeg het niet in het ruim, maar wel een grote hoeveelheid zilver in allerlei munt en in baren. Trouwens, Antwerpen beschikte over weinig waren die het goedkoper kon aanbieden dan Amsterdam. Aan boord bevond zich de eerste supercargo of opperkoopman voor Bengalen, een zonderling heerschap uit Gascogne, door la Merveille aanbevolen en in dienst genomen wegens zijn Indische ervaring, gewonnen gedurende een verblijf in Pondichery bij de Franse compagnie. Dat hij daar geen koopman geweest was, maar bediende en hulpbarbier, wist men echter in Oostende niet. Hij verbeeldde zich