| |
| |
| |
Condottieri in Indië
Behalve de gewesten waar de Oostindische Compagnie een ordelijke huishouding had ingericht, boden tot in de negentiende eeuw de koloniën der Europese landen een rijk veld tot avontuur voor mannen die de drang en de moed hadden de fortuin ver weg te zoeken. Altijd zijn er tallozen geweest wier verbeelding in gloed ontstak door de schitterende verhalen van het goud der Inka's, van de pracht der oosterse vorsten; wier begeerte tot hartstocht voerde naar de schatten in de verte en die uittrokken om te strijden en te winnen.
In de tijd dat de Engelse compagnie geleidelijk haar macht uitbreidde en haar mededingers, Fransen, Denen, Hollanders, Portugezen, de een na de ander uit hun bezittingen langs de kust van Indië verdreef, hoorde men veel van fortuinzoekers aan de vorstelijke hoven, ingenieurs, bouwmeesters, artsen, vooral krijgslieden, en onder deze het merendeel Fransen, gewezen officieren van de Franse compagnie. Volgens de verdragen tussen Londen en Parijs was het hun verboden te strijden tegen de Engelse belangen, maar iedere gouverneur van de enige nederzetting die Frankrijk gebleven was, Pondichery, veinsde niets van hun handelingen te weten en steunde hen heimelijk met wapens. De schaduw van de East India Company viel steeds zwaarder over het land. De vorsten, onderling strijdend om eer, geloof, bezit, zagen voor alle gelijk het noodlottig einde naderen en alle namen gretig de hulp die zij krijgen konden. Aan ieder hof verscheen toen een avonturier, krijgsman van beroep, die de kunst van strijden beter verstond dan de Engelse kooplieden, en als hij geluk had met de wapens had hij de fortuin gewonnen.
Hij moest beginnen een aanhang te vormen, een kern van Europeanen, bedreven zowel in het vervaardigen als het gebruiken van schiettuig, vooral kanonniers. Zulk een aanhang, grotendeels uit deserteurs bestaande, werd een partij genoemd en de aanvoerders konden vergeleken worden met de condottieri in Italië aan het eind der middeleeuwen. Eerst trok hij rovend door het land of als geleider van reizende kooplieden, maar | |
| |
zodra hij over een macht beschikte sterk genoeg om in een veldslag het leger van een vorst de beslissende steun te verlenen, werd hij in vaste dienst gesteld met een beloning of hij zelf een prins was. Daarbij had hij meestal ook tot taak de vorst tegen de vijanden in het eigen paleis en tegen de inheemse troepen te beschermen, zijn soldaten werden een politiemacht waardoor de heerschappij van de gebieder stond of viel. Natuurlijk begreep de radja de gevaren welke van de bevelhebber over zulk een macht te duchten konden zijn, hij overstelpte hem met weldaden en schonk hem een stad met een groot gebied, opdat hij elders zou wonen.
Een der eerste partijgeneraals die het tot nabob bracht was Madec, een Breton in het midden der achttiende eeuw als matroos naar Indië gevaren. Met enige deserteurs van de Engelse compagnie wist hij een troep samen te stellen die, aangevuld met Indische soldaten, aangroeide tot een legertje van vierduizend man. Hij beschikte over geschut, deels zelf gegoten, deels veroverd, over een geneeskundige dienst, over talrijke olifanten voor het vervoer. Het aantal mensen dat tot de tros van zulk een partijleger behoorde, de zogenaamde bazaar, overtrof dat der krijgslieden; er waren kramers, goochelaars, geestenbezweerders, muzikanten, veel vrouwen van vermaak, kundig in dans en waarzeggerij. Toen Madec, na een veldtocht die overvloedig buit en beloning had opgebracht, in het huwelijk trad, onthaalde hij zijn partij en zijn gasten op een feest dat duidelijk toonde hoe groot in korte tijd zijn schatkist was geworden. Drie maanden duurde de voorbereiding, want er moesten tapijten uit Afghanistan aangevoerd worden, schalen en schotels van overzee, er moesten vuurwerken gemaakt worden genoeg voor tien lange nachten. De eerste dag was voor de plechtige staatsie, met het vertoon der geschenken in een stoet van paarden en kamelen gedragen van het kamp naar de tenten der bruid. De kanonnen schoten en op plankieren, elk door vijftig man gedragen, dansten de bajadèren. Dan volgden dag na dag, naar de rang der genodigden, de maaltijden en de danspartijen, bekroond met vuurwerk tot de sterren van de hemel gingen. Hoe de koks te doen hadden om iedere dag de honderden gasten te verzadigen, de aanzienlijken van stad en provincie, de officieren, de raadsheren en waardigheidsbckleders van de grootmogol, de soldaten van Madec, de armen van het gebied van Patna. Het was geen prinses | |
| |
die hij tot gemalin nam, maar de gekleurde dochter van een Fransman die als raadsheer de grootmogol diende. Na twintig jaar keerde Madec in zijn geboorteland Bretagne terug en op zijn grafsteen werd gebeiteld: ‘nabob in Indië’.
De schitterendste partijgeneraal van die tijd was de Boigne, uitblinkend als veldheer, regent, diplomaat en financier met ruime hand. Hij kwam als vaandrig naar Pondichery, werd spoedig door de Engelsen gevangengenomen, ontsnapte en begon zijn loopbaan van krijgsman voor eigen rekening met slechts twee wapenbroeders. Hij vond een aanstelling als kapitein van de Europese lijfwacht van des grootmogols machtige tegenstander, de brahmaanse grootscindhia. Zijn edele manieren wekten bewondering en door schrander gebruik te maken van de listen en kuiperijen onder de vorsten steeg hij spoedig tot aanzien. Toen de scindhia het mohammedaanse Delhi genomen had, maar de stad niet houden kon, liet hij er de Boigne achter als raadsheer van de zwakke mogol. Hij vervulde daar een dubbele, misschien driedubbele rol, want hij onderhield ook geheime betrekkingen met de Engelse gouverneur in Bengalen, die de strijdigheden onder de vorsten aanmoedigde en rustig zijn gelegenheid wachtte. Binnen enkele jaren was de scindhia de geduchtste heerser van Indië, dank zij zijn generaal die over een leger van dertigduizend man beval, inlanders onder Europese officieren. De keurbende bestond uit vijfduizend ruiters, uitgerust met koperen kurassen en helmen, met Perzische musketten waarvan de kolven met zilver en ivoor waren ingelegd. Toen hij Indië verliet, dat was in de tijd dat Frankrijk met Engeland oorlog voerde, deed hij deze ruiterij over aan de compagnie. Madec, die hij te velde soms tegenover zich had, was de evolutie toegedaan en droeg de tricolor, maar hij bleef de koningskleur getrouw. Hij vestigde zich in Londen en heette daar de rijkste emigré.
Een andere krijgsman van de fortuin, die het ver bracht, was een zekere Reinhardt, een Oostenrijker uit Amsterdam als soldaat naar een der Hollandse factorijen gezonden. Zijn naam werd genoemd te zamen met die van Madec en andere aanvoerders, op wie hij zulke grote overwinningen behaalde dat de vorst van Delhi om hem wierf. Reinhardt, wegens zijn norsheid door zijn Franse officieren Sombre genoemd, waarvan de hindoes Sumroo maakten, stelde zich beschikbaar voor een enkele veld- | |
| |
tocht en bood daarna de overwonnen tegenstander zijn diensten aan, natuurlijk tegen hoger loon. In tegenstelling met de Franse partijgeneraals leefde hij sober, zijn uitgaven voornamelijk bestemmend tot verbetering en uitbreiding van zijn troepenmacht, die ook het degelijkst uitgerust was. Toen zijn partij de sterkste was liet hij de potentaten bieden; goud en juwelen, die bij een nederlaag verloren konden gaan, waren hem niet voldoende, hij eiste een hele landstreek waarover hij onafhankelijk kon heersen, in ruil voor alle krijgsplichten van de leenman. De troonopvolger van de grootmogol bood het meest, de provincie Sirdanah in de Punjab, een rijk land, dat echter door de oorlogen verarmd was. Sumroo, die reeds bekwame onderbevelhebbers gevormd had, aan wie hij de mindere krijgsbedrijven kon toevertrouwen, zette er zich toe zijn nabobdom vruchtdragend te maken door de landbouw te ontwikkelen. Toen hij stierf was, volgens getuigenis van Engelse ambtenaren, Sirdanah een der welvarendste gewesten geworden.
Zijn rijk bleef nog een halve eeuw bestaan. Hij liet een jonge weduwe na, een bajadère die hij tot zijn wettige vrouw had gemaakt en, om de partij in stand te houden, besloten de officieren haar gedurende de minderjarigheid van de zoon als commandant te erkennen. De mogol bevestigde Zeibah Nyssa Sumroo, die na haar doop ook de naam Jeanne droeg, als heerseres over het prinsdom. Gelijk haar nabob gedaan had liet zij de leiding in de krijg aan de bevelhebbers, maar het gebeurde vaak dat zij op de olifant rijdende meetrok en haar strijders aanvuurde. En zij won de dankbaarheid van de mogol door hem tot tweemaal toe te redden. Een ontevreden rijksgrote, aangezet door de tegenstander te Agra, had het bevel over de partij opgeëist en bij overrompeling het paleis bezet. Boden reden om hulp naar de begum Sumroo, zij kwam zelf in aller ijl met haar ruiterij en na een kort gevecht waren de indringers buiten de stad verjaagd. Toen een poos later de overval herhaald werd en even krachtig afgeweerd, schonk de mogol zijn beschermster de hoogste waardigheid, de titel van dochter van zijn roemruchte troon, en een gouden mantel met duizend paarlen en saffieren.
Zeibah Nyssa Begum was nog jong toen zij zo hoog verheven werd en begon te heersen over haar land, machtig en gevreesd. Al haar bevelhebbers dongen naar haar gunst en zij was mild, zij ontving de een na de ander enige tijd in haar paleis met meer dan | |
| |
vorstelijke gastvrijheid, zij schonk hun allen juwelen, gedichten en slavinnen. Wellicht was zij ook kwistig met beloften, want toen zij de keuze had gedaan en een kapitein tot haar gemaal verheven, werden twee bevelhebbers, menend beter recht te hebben, haar vijanden en verraders. Te zamen met de rijksgroten, die in hun nijd nog steeds op haar loerden, stookten zij oproerigheid onder de troepen aan, en op een dag dat de begum en haar gemaal zich bij de fonteinen te midden der zangmeisjes vermaakten, drongen de soldaten binnen met sabels opgeheven. De gemaal verzamelde zijn getrouwen en zond ze om de begum in een palankijn naar een veilig oord te dragen, hijzelf volgde met enige kameraden al strijdend op de weg. Toen hij vernam dat zij vermoord was zette hij zich het pistool aan het hoofd en viel. Maar de begum leefde nog, zij was gevangen en werd voor haar paleis aan de mond van een kanon bevestigd; zo stond zij urenlang, wachtend tot er beschikt zou worden, zij bad Allah en zij bad God. De officieren, die onderhandelden, beslisten dat het voordeliger zou zijn de begum, en met haar de partij en het nabobdom te behouden, en Zeibah Nyssa werd weer eerbiedig naar haar troon geleid.
De begum, die schrander was, koos zich geen gemaal meer, maar deelde voortaan haar gunsten als onderscheidingen uit. De laatste had over haar hart geheerst, de anderen moesten haar dienen. Zij werd een voorzichtige vorstin, die de rechten van vriend en vijand erkende, die voor groot en klein een glimlach van genade had, maar ook de onverbiddelijke tuchtiging. Het onafhankelijk vorstendom, door een soldaat gesticht, door een danseres geregeerd, was omstreeks 1835 een land van vrede en welvaart. De begum, toen meer dan tachtig jaar, nietig van gestalte, ontving er op haar troon afgezanten van alle gebieders en genoot de faam van vroomheid, rijkdom en wijsheid lang nadat de strijders, die als arme fortuinzoekers in haar land waren gekomen, hun schatten, hun leven en hun roem verloren hadden. Er staat een prachtig monument voor haar.
|
|