| |
| |
| |
Vodou-verlossing
Het volk van Haïti, waar thans de Amerikaanse beschaving met haar eigenaardigheden binnendringt, kende in de achttiende eeuw al een zekere Franse beschaving, waarmee het zich wel niet zo vrij, maar evenmin gelukkig gevoelde. De oorspronkelijke inboorlingen hadden de eerste blanken vreedzaam en vriendelijk ontvangen, maar dat waren de ruwste avonturiers van Spanje, die hen met de vuurwapenen dwongen naar goud te delven en hun met overmatig werk en karig voedsel het leven zo ondragelijk maakten, dat de gouverneurs bepalingen moesten voorschrijven om tenminste de vrouwen en kinderen te beschermen. Maar het hielp niet en driekwart eeuw na de komst van de Spanjaarden bestond er geen bevolking meer. Het werd eenzaam op Hispaniola, want het goud heette toen in Guyana gevonden te worden. Het was een gelukkig oord voor de boekaniers, gedroste soldaten en matrozen, die van de jacht leefden, in groepjes van drie of vier te zamen wonend, en aan de retourschepen gedroogd vlees leverden in ruil voor buskruit. Langzamerhand vestigden de flibustiers zich aan de kust, de beruchte piraten hadden er hun forten en het was er een lustig, wetteloos leven met veel rinkelend zilver, veel wijn en veel bloed.
Maar de Franse handelscompagnieën, die er ondanks het slecht beheer, dat de een na de andere te gronde richtte, nochtans in geslaagd waren op andere eilanden koloniën te vestigen, begonnen ook hier hun werk. Nog onder Lodewijk XIII was de regering afkerig van slavenhandel, maar Portugezen, Engelsen en Hollanders werden er welvarend bij en om suiker te kunnen verkopen moesten er landwerkers zijn. Men ontdekte, dat de negers zich eigenlijk gelukkiger moesten voelen in dienst van de blanken dan in hun wilde staat, bovendien de zegeningen van het christendom deelachtig. De aanzienlijksten in Parijs achtten het geen schande aandelen te nemen in de Compagnie d'Angola, die het monopolie verwierf voor de handel in ebbehout, zoals het heette. Maar de compagnie werkte slecht, zij voerde niet meer dan vierhonderd stuks per jaar aan en de prijzen waren te | |
| |
hoog. Portugese en Hollandse ondernemingen konden er met smokkelhandel meer leveren, beter en goedkoper. Hun schepen waren voor het doel gebouwd; zij hadden aan de kust van Afrika vaste betrekkingen met leveranciers van de beste kwaliteit, sterk, jong, gewillig; zij konden tegen lagere prijzen verkopen, omdat zij wisten welke ruilmiddelen in het binnenland gevraagd werden. Vroeger hadden zij de tussenhandelaren graan geleverd, die het in het binnenland tegen zout ruilden en voor dit zout verkochten de jagers hun gevangenen; Portugezen ruilden in den beginne met kleine paarden, één paard gelijk zijnde aan acht volwassen zwarten, volle maat; in de achttiende eeuw werd de handel gedaan met kramerijen, in pakken die verschillende waarden vertegenwoordigden. De trunk, zoals de lading heette, werd, nadat de negers gebrandmerkt waren, zorgvuldig gestouwd, zoveel stuks per tonnenmaat van het schip, op latwerk voor iedere neger de ruimte van een ligplaats. Hoe ontzettend er geleden werd, blijkt uit de journalen, die berichtten, dat er bijna op iedere vaart, gemiddeld twee maanden, een opstand onderdrukt moest worden.
Onder de Fransen, die zich op het eiland vestigden, bevonden zich veel verarmde edelen of jongere zoons, die iets op hun kerfstok hadden. Zij namen zwarte vrouwen ten huwelijk en werden de stamvaders van min of meer bruin getinte families met adellijke namen. Een heer van Haïti, die naar het hof van Versailles kwam, zeide tot Lodewijk XVI: ‘Sire, votre cour est devenue créole par alliance, les liens du sang, ces liens que rien ne saurait rompre, ont pour jamais uni votre noblesse avec Saint Domingue.’ De bevolking bestond toen, kort voor de Revolutie, uit dertigduizend gekleurde Europeanen en vijftienmaal zoveel zwarten.
De behandeling van de slaven heette op Haïti minder slecht te zijn dan in de andere bezittingen. De lichtste straf echter, voor luiheid of bedrog, waarvan zij een andere opvatting hadden dan de blanken, was twintig slagen met de rigoise, een karwats van bullepees; de volgende was blootstelling aan de zonnehitte met een spijker door het oor aan een paal genageld. Voor ernstiger vergrijpen had men straffen die door een beul verzonnen moesten zijn. Natuurlijk was er wel een reden voor de wreedheid. Voorheen, toen er op een land maar een tiental slaven gehouden werd, kon de verhouding tussen meester en slaaf gemoedelijk | |
| |
zijn, maar toen er meer land ontgonnen was en er op sommige plantages een paar honderd werkten, moest het toezicht aan opzieners overgelaten worden. En van de straffen wist de landheer dan gewoonlijk zo weinig, dat hij zich verbaasde wanneer er een oproer uitbrak. Uit zelfbehoud maakte men de straffen steeds harder en iedere grote onderneming hield, behalve de bloedhonden, een afdeling van de creoolse schutterij. De tegenstellingen werden groter mettertijd. De meesters woonden in weelde, zoals een kolonist dat verstond, juwelen en kleding uit Parijs; de zwarten leefden van gierst en kalebas.
In de verdrukking ontwaakte de herinnering aan een tijd, toen er geluk was in het vaderland Guinee, een zalig oord, waarvan zij in hun liederen zongen. Wel was er in de kerk van de blanke priesters een godheid van wie zij erbarming verwachtten, de Heilige Maagd, Maîtresse Esilée, maar meer heil werd beloofd door de goden, die herrezen uit Afrika. In de nood ontstond een nieuwe cultus, een godendom gediend naar het voorbeeld van de katholieke Kerk. De Vodou - faux dieux - was een herleefd fetisjisme met verscheidenheid van vormen, door de blanken beschouwd als een godslasterlijke duivelskunst, omdat de christelijke dienst daarbij werd nagedaan. In een hut met een altaar, waar geen kleurling binnenkwam, stond een oude neger op zijn wijze als priester gekleed. Bij de voorvaderen was het leven beter dan hier. En wie hier geen hoop meer had kon van de Papa, de ingewijde, vergunning krijgen deze wereld te verlaten. Dankbaar nam hij het middel, dat hem binnen het uur verloste.
De zelfmoorden namen zo zeer toe dat de blanken strenge maatregelen namen om ze tegen te gaan. Alle vergiftige planten werden uitgeroeid, één boom vooral, de mancenille, welks vruchtesap een buitengewoon gif bevatte, was weldra niet meer te vinden. De negers ontdekten echter andere middelen en de landheren leden onrustbarende verliezen.
Er wordt een bijzonder geval verhaald van de wijze waarop de negers zich verlosten. Het gebeurde omstreeks 1780.
De plantage La Confiance Vallée, gelegen een dag rijdens van Leogane, was een der grootste van het land, in het bezit van de familie Pressart. Het waren drie plantages geweest, door erfenis te zamen gevoegd, vandaar dat er drie nederzettingen van de zwarten waren. Het nieuwe huis van de landheer, breed gebouwd, lag op een afstand van die nederzettingen. Pressart, een | |
| |
kleurling, bemoeide zich niet met het beheer, dat hij altijd aan zijn vrouw had overgelaten. Hij bracht de tijd door met lezen, waarbij hij veel dronk. Madame, eveneens een kleurling, regelde 's morgens met de opzieners het werk en ging daarna hier en daar om zich te vergewissen, dat haar bevelen gehoorzaamd werden. Waar zij naderde waren de mensen, op de velden aan het werk, reeds verwittigd van haar komst, zij groetten, zwegen en wachtten. Altijd wees zij er de opziener één aan, wiens naam dan gemerkt werd. Het was haar eerzucht dat er van haar verteld werd hoe onberispelijk en winstgevend zij het land beheerde, zij duldde niet het minste en strafte zonder genade. Aangezien zij strikt in de religie was had zij al lang de hutten, waar zij hun heidense dienst oefenden, laten verbranden, en zij keek scherp of er iemand een amulet droeg. Zij was gehaat, omdat zij straffen toepaste die hard troffen, erger dan geseling; zij verzon voor ieder wat het ergste was, zij scheidde de vrouw van de man, het kind van de moeder, hetgeen wel verboden was bij de Code Noir, maar niemand hoorde ervan. Er vluchtten slaven, waarvoor de bloedverwanten gepijnigd en gemarteld werden.
Toen zij eindelijk Papa Clément, de oudste man op het land, de tovenaar, liet geselen in het strafhuis, omdat er een kleinzoon van hem was weggelopen, werd het volk opstandig. De commandeur waarschuwde haar en zij liet de wachtposten om het huis des nachts verdubbelen.
Maar Papa Clément en zijn vrouw Maman Julie wisten de mensen te bedaren. De negers hielden hun godsdienstige samenkomsten zo goed geheim, dat de verklikkers van Madame er niets van ontdekten. Eerst later hoorde men van een huisslavin, dat er midden in de nacht enigen van hut tot hut gingen om de anderen te wekken en dan verzamelden alleen de oudsten zich onder een boom. Daar, onder de wortels verborgen, vond de chirurgijn ook de verklaring van de geheimzinnige ziekte, die zich onder de slaven verspreidde, scherven van fijn glaswerk uit het huis van Pressart, tevens de verklaring waarom daar karaffen en glazen verdwenen waren.
Het heette dat Maman Julie de anderen overtuigd had, dat het niet hielp als slechts enkele wanhopigen zich van de ellende verlosten door naar de voorvaderen op te gaan, want het leven werd er voor de achterblijvenden slechter door. De vlucht van allen te zamen baatte evenmin, omdat immers de zwarte overal slaver- | |
| |
nij vond. Het beste noemde zij allen te zamen dit leven te verlaten. Dan zou het riet op de velden alleen staan, dan zou de maîtresse ondervinden, dat er geen kleren van zijde meer op La Confiance kwamen. De Papa moest beslissen en de jongeren hoefden er niet van te weten. Het leven hier telde niet, noch de pijnen die erbij behoorden. Papa Clément zou raad vragen van de god. De anderen antwoordden niet.
Maman Julie was te zwak voor de arbeid op het veld, zij had tot taak met twee andere oude vrouwen de gierst te malen. Dan was er niemand in de nederzetting die haar kon gadeslaan, hoe zij scherven uit een mandje in een vijzel deed, stampte en wreef, geduldig, urenlang, tot zij een wit poeder had zó fijn, dat het aan de vinger bleef.
Een ziekte brak er uit onder de slaven, die besmettelijk scheen, met zulke pijnen, dat zij op de grond lagen en niet werken konden. De chirurgijn uit de stad gaf medicijn. De zwaksten, de kleine kinderen en de ouden, stierven het eerst. Ook de huisslaven werden ziek, Madame hoorde hun gekerm. Pressart wilde naar de stad gaan. Het duurde niet lang of er lagen in de nederzettingen zo veel doden, dat zij niet begraven konden worden. En toen er niemand meer was op de grote landerij La Confiance dan Pressart en zijn vrouw, hun dochter en de opzieners, verlieten zij het huis.
Al voor die tijd en ook daarna kwam het vaak voor, dat de slaven van een plantage zich gezamenlijk verlosten van de verdrukking, hun gewijde van de Vodou gehoorzamend. Maar het geval, dat er meer dan tweehonderd dat deden, maakte indruk op de landheren. Toch vergaten zij het weer en ook van de opstanden, waarin de wreedheid dubbel vergolden werd, leerden zij niet. Eerst de sterke zwarte, die zijn volk de gelijke van Napoleon noemde, ontnam hun de heerschappij.
Tegenwoordig gebieden er weer blanken op Haïti. Wel zijn de negers onder hen geen slaven en worden zij niet mishandeld, maar voor de Amerikanen zijn zij toch nikkers, veracht.
|
|