verplicht een aantal missionarissen te onderhouden en volksplantingen te stichten in Canada, Sumatra, de Molukken, Oosten West-Afrika, Guyana, werd op bevel en met steun van Richelieu in 1635 de eerste grote compagnie opgericht, genaamd de Saint Christophe of Des Indes Occidentales. Zij maakte zich meester van alle eilanden die, ondanks wisselvalligheden, tot de Revolutie Frans zijn gebleven, Martinique, Guadeloupe, Haïti, Grenade, Ste Lucie, St. Martin, Sainte Croix etc., en slaagde erin binnen tien jaar daar een bevolking te plaatsen van vijfduizend Fransen en vierduizend zwarten. Maar de koloniën brachten haar geen winst en toen verkocht zij ze aan particulieren, van wie sommige een nieuwe compagnie vormden. In 1664 werd het octrooi ingetrokken, tegelijk met dat der Compagnie du Canada. Lodewijk XIV en zijn minister Colbert wensten voordeel van die koloniën te trekken voor de staatskas, daarom werden zij onder beheer van de kroon gebracht met een gouverneur, militairen en rechters door de koning benoemd.
Een Oostindische compagnie, genaamd Des Mers Orientales, bestond er al in 1600; zij ging zesmaal te gronde tot in 1719 de Compagnie perpétuelle des Indes werd opgericht. De handel, ook op China, was haar voornaamste bedrijf en zij bezat geen ander gebied dan de protectoraten of factorijen in Bengalen, de eilanden Mauritius en Réunion en enkele nederzettingen op Madagascar, die zij echter weer aan andere overdroeg.
Met de vijf- of zesmaal verlopen en weer herrezen Compagnie du Canada - het was van de meeste ondernemingen niet te zeggen in hoeverre zij een vorige vervolgden of opvolgden - waren deze twee de voornaamste der ongeveer zeventig koloniale compagnieën die gedurende twee eeuwen in Frankrijk octrooi ontvingen.
Als handelsondernemingen zijn al die compagnieën mislukt, geen enkele bracht winst op en ondanks de steun van de staat kwamen alle, uitgezonderd de Compagnie des Indes, spoedig tot verval. Er moeten in Frankrijk tussen 1600 en 1800 ontzaggelijke sommen verloren zijn voor het doel dat de eerzuchtige staatslieden gesteld hadden.
Zij beschouwden die compagnieën niet als instellingen die voornamelijk de inheemse nijverheid moesten bevorderen en het moederland van overzeese waren voorzien, maar als instel-