| |
| |
| |
Nieuw-Holland
De Hollandse vrachtvaarders, die uit de Oostzee hout en zeildoek, uit de Noordzee haring naar Portugal brachten en vandaar specerijen en zout naar het Noorden, hadden reeds lang voor het beslag op hun schepen gehoord van de ongelooflijke winsten uit de Nieuwe Wereld, en hoewel er geen bewijs voor is kan men aannemen dat avontuurlijke kooplieden aan de Schelde en aan de Zuiderzee vele jaren voor er aan een Westindische Compagnie gedacht werd, op eigen rekening tochten naar de Caraïbische Zee uitrustten. Volgens het reisverhaal van Walter Raleigh, betreffende het koninkrijk Guyana, zouden reeds voor 1596 aan de kust tussen de monden van de Orinoco en de Amazone en ook aan de zogenaamde Wilde Kust vestigingen van Hollanders gelegen hebben, waarschijnlijk niet meer dan hutten, bewoond door een paar jonge mannen, die tabak, huiden en verfhout van de inboorlingen kochten en wachtten tot er bijgeval weer een schip zou komen. De factorijen der Spanjaarden waren in die streken niet anders en men hield liet dat die kust door niemand werkelijk in bezit was genomen. In 1595 zette de Moucheron in Guyana kolonisten aan land en van hetzelfde jaar dateren de eerste pogingen van Usselinx, pas uit Spanje teruggekeerd, om de handel op West-Indië te openen. Toch zal waarschijnlijk de aandacht voor die landen pas getrokken zijn na het verschijnen van het geschrift van Raleigh over het goudland Guyana, met zijn prachtige hoofdstad Manoa aan een binnenzee, met zijn schatten zo groot als men nog nooit in de wereld had gezien. Ook hier wekte de verbeelding de begeerte die tot de onderneming leidt. Na de Engelse zeeavonturiers werden er ook in Holland wakker voor de schittering van het Amerikaanse goud. Plotseling hoort men in Holland en in Zeeland van kooplieden die octrooi vragen voor een tocht naar de West-Indiën. In Amsterdam en in Enkhuizen werden schepen uitgerust, de Staten gaven geschut en ammunitie ten gebruike om, tegelijk met de bevordering van de handel, de vijand afbreuk te doen. Spoedig zeilden er twee schepen uit Den Briel, de Rode Ridder | |
| |
en de Jonas, die de gehele kust van Maracaïbo langsvoeren, tot de Amazone toe, en hier en daar tochten in het binnenland zonden om, volgens de aanwijzingen van Raleigh, naar goud te zoeken; wel keerden de schippers met weinig winst terug, maar zij hadden kennis verzameld die de na hen volgende vaarders te stade zou komen.
Intussen had Usselinx, wiens belangstelling in de nieuwe handel op deze gewesten onverflauwd was gebleven, in een uitvoerig memoriaal aan de Staten van Holland de voordelen daarvan uiteengezet: het gunstige klimaat, dat de in Europa begeerde gewassen gedijen deed; de gelegenheid om voor de Nederlandse voortbrengselen een markt te vinden en met de aangevoerde waren de vaderlandse nijverheid te bevorderen; gelegenheid tevens voor het overtollig of ongewenst deel der bevolking, de armen, de gebrandmerkten, de zwervers, in zijn onderhoud te voorzien; het geestelijk belang der onderneming wegens de verbreiding van het christelijk geloof onder de wilden. Hij kreeg geen gehoor bij de Staten, maar van lieverlede vond hij anderen bereid hun geld in zulke handel te wagen. Het was de tijd van de besprekingen over de wapenstilstand, Oldenbarnevelt achtte het raadzaam Spanje niet te prikkelen door bedreiging van zijn Amerikaanse koloniën, en gedurende het gehele bestand waren het alleen particulieren die handel dreven op Zuid-Amerika. Er moeten in die tijd Hollandse nederzettingen aan de monden van de Amazone geweest zijn, hetgeen blijkt uit Hollandse namen.
Maar eindelijk, bij de wederopvatting der wapenen, werd de Westindische Compagnie opgericht. Er was meer geld nodig dan voor de Oostindische, want de bewindhebbers beseften dat er op de Atlantische Oceaan meer strijd te voeren zou zijn dan op de Indische. De vroegere Portugese macht in het Oosten was in verval en Spanje, dat meer rijkdom verwachtte uit goud en zilver dan uit de handel in specerij, gebruikte al zijn zeemacht ter bescherming zijner Amerikaanse bezittingen. De nieuwe compagnie zou dus zwaarder bewapende vloten moeten uitrusten. Vermoedelijk hadden bewindhebbers ook van den beginne de bedoeling hun schepen niet alleen voor de handel te gebruiken, maar ook voor de kaapvaart, die grotere winsten opbracht op snellere wijze. Bovendien, de oudere maatschappij bezat in de Oost een gevestigde macht, de jonge moest nog land en steden veroveren. Al kort na haar oprichting zond zij een vloot uit die | |
| |
winst in de haven bracht. Nu kwam er meer werk op de werven, ook in Zeeland waar men meer belang stelde in de Nieuwe Wereld, na de Amsterdamse had de Zeeuwse Kamer ook het grootste kapitaal ingelegd. Een vloot, sterker dan er ooit een naar Indië was gevaren, bemand met ruim drieduizend koppen en bewapend met een groot aantal stukken, verzeilde in 1623. Het doel was niet de West of Mexico, die niet galjoenen deugdelijk beschermd waren, maar Brazilië, de kolonie die ook na de vereniging van Portugal met Spanje voornamelijk door Portugezen bezet was gebleven, maar door de Spaanse regering verwaarloosd was en onvoldoende verdedigd. Brazilië leverde maar een karige winst op vergeleken bij de schatten van Mexico en Peru. Toch was het een beter ingerichte kolonie dan de andere Spaanse bezittingen, met uitgestrekte tabaks- en suikerplantages, van zwart werkvolk ruim voorzien. Vele uit Portugal geweken joden dreven in de kuststeden een voordelige handel in slaven. Brazilië was ongeveer een eeuw nadat het ontdekt was inderdaad een volksplanting, waar Portugese gezinnen gevestigd waren; indien het moederland geen soldaten zond kon er uit de kolonie zelf een krijgsmacht gevormd worden, gelijk de Hollanders gedurende hun bezetting herhaaldelijk ondervonden.
In 1623 werd Bahia de San Salvador gemakkelijk genomen. Vele pogingen deden de Portugezen om de stad te heroveren en hoewel met geringe steun uit Lissabon, slaagden zij daar het volgend jaar ook in. Intussen veroverde de Hollandse zeemacht andere steden op de kust, Pernambuco, Porto Rico, maar zodra zij er een kleine bezetting had gelegd vertrok zij weer om jacht te maken op beladen galjoenen, zodat het de Portugezen niet moeilijk viel de steden terug te winnen. Het verlies daarvan werd door de compagnie niet gevoeld, want haar bevelhebbers zonden blinkende buit naar het Westindisch Huis. In één jaar tijds kaapten zij vijfenvijftig schepen groot en klein, alle met kostbare lading. Van een bloei der compagnie kan men eigenlijk niet spreken, maar wel heeft zij in de eerste tien jaren na haar oprichting aan haar inleggers zulke grote winsten uitgekeerd dat zij in hun ogen schitterde ver boven de Oostindische Compagnie. De winst werd in die tijd uit roof verkregen, niet uit naarstige handel, wat wonder dat haar bewindhebbers weinig voorzichtigheid in het beleid betrachtten en niets achterhielden voor de toekomst. Piet Hein was meer populair dan enige andere zee- | |
| |
voogd. Hij haalde er zelf de schouders over op dat men hem voor de verovering van de zilvervloot, die weinig strijd had gekost, meer eer gaf dan voor andere daden welke hij had verricht. Het gemakkelijk gewin straalde ook voor domme ogen.
Niettemin waren er bewindhebbers, alweer vooral van de Kamer Zeeland, die bleven aandringen op vast koloniaal bezit in de Nieuwe Wereld. Er werden factorijen gelegd in Guyana en aan de Orinoco. Eindelijk slaagde de commandeur Long erin twee belangrijke steden te nemen, Olinda en Recife in het capitanaat Pernambuco. Om Olinda werd nog met wisselende kans gestreden, maar over Recife bleef de vlag waaien en deze stad werd de kern van de Westindische kolonie. De compagnie zond predikanten, kolonisten, ambachtslieden, het bestuur werd geregeld. De veroveringen vorderden snel, zodat het gebied van Nieuw-Holland zich in 1635, toen het op zijn grootst was, uitstrekte van de Cerea tot de Rio San Francisco, omvattend de tegenwoordige staten Rio Grande do Norte, Parahiba, Itamaca en Pernambuco, met Recife als hoofdstad.
Het bestuur, tot dusver door een raad gevoerd, werd nu toevertrouwd aan een kapitein-generaal, met volledige burgerlijke en militaire macht. Hiertoe benoemden bewindhebbers graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen, bekend als de Braziliaan. Van de dag van zijn komst in Recife tot die van zijn vertrek bleek hij een zo uitstekend bestuurder te zijn als men maar wensen kon en indien de kolonisatie van Brazilië meer was geweest dan een kortstondig winstbejag zou hij in de geschiedenis de naam hebben gehad die hij verdiende. Het enige dat zijn lastgevers hem ooit konden verwijten was wat zij noemden zijn praalzucht, omdat hij in zijn kasteel Vrijburg, in Mauritia, het voormalig Olinda, een staat voerde waarvoor een belangrijk deel der inkomsten van de jonge kolonie gebruikt werden. Overigens hadden zij veel aan hem te danken.
Dadelijk na zijn aankomst bevestigde hij het gebied door de Spaans-Portugese benden, van het zuiden zowel als van het noorden dreigend, terug te dringen en aan de afgeronde grenzen versterkingen te bouwen. Binnenkort had hij ook het gehele bestuur gevormd en wel zonder bijstand uit het moederland, waar men doof bleef voor zijn vragen om krijgsvolk, kolonisten en geld - dezelfde klachten over benepen zuinigheid die de o.i.c. van Coen te horen kreeg. Hij regelde voor de vrije burgers,
| |
| |
Portugese ingezetenen en ontslagen dienaren van de compagnie, de landbouw, de handel, de scheepvaart, die hier door particulieren uitgeoefend konden worden; de steden werden uitgebreid, er werden kerken en scholen gebouwd. De aangevoerde slaven moesten in het openbaar verkocht worden opdat iedere planter in staat zou zijn zich van arbeidskrachten te voorzien. De bewoners, merendeels joden, ook katholieken, konden rekenen op dezelfde rechten als de Nederlandse protestanten.
Maar ongestoord van de vroegere bezitters regeerde hij niet. De bewindhebbers spoorden steeds aan tot verdere veroveringen, zo mogelijk van geheel Brazilië; geld, manschappen en krijgsvoorraden zonden zij echter niet. Johan Maurits beging de vergissing met onvoldoende strijdkrachten Bahia aan te vallen. Toen zij hem hadden teruggeslagen vielen de Portugezen hunnerzijds Recife aan. Wel werd hun vloot door de admiraals Loos en Huyghensz vernietigd, maar van toen aan week het gevaar voor de kolonie niet meer.
Brazilië is altijd de trots van Portugal geweest, zelfs meer dan zijn bezittingen in Indië. In Malabar waren nooit kolonisten toegelaten die als vrije burgers in hun onderhoud konden voorzien, allen die er woonden waren dienaren van de kroon. Het verval der Indische bezittingen, in het begin der zeventiende eeuw ver gevorderd, heeft men onder andere toegeschreven aan de invloed der geestelijkheid. In Brazilië bestond de bevolking voornamelijk uit joden of gedoopte joden, die echter hun godsdienst trouw waren gebleven. Waarschijnlijk was deze bevolking beschaafder dan de kolonisten door de compagnie naar het land gezonden, geboefte uit de gevangenissen, over wie de gouverneur herhaaldelijk klachten naar huis zond, avonturiers en vluchtelingen uit Duitsland, over het algemeen een bende ruwe klanten, die natuurlijk als overwinnaars tegen de gevestigde inwoners optraden. De heren in Amsterdam vernamen van de raad dat de bevolking zich gedwee gedroeg, maar niet vertrouwd kon worden. Behalve een kleine minderheid verlangde zij terug naar de Portugese heerschappen, vooral toen in 1640 Portugal zich van Spanje had bevrijd en zij dus een betere kans had in geloof en bedrijf niet gehinderd te worden. Er ging verraad door het land, verstandhouding met de vijand buiten de grens.
Andere omstandigheden vermeerderden de ontevredenheid en verzwakten het bestuur: overstromingen, mislukking van de | |
| |
oogst, met hongersnood en ziekte als gevolg, waardoor binnen een jaar de strijdkrachten slonken tot de helft. Benden trokken door het land, gevluchte slaven, met roof en moord. Ook in Holland werd men ontevreden en men gaf de schuld voor het uitblijven van winsten aan Johan Maurits; het heette dat hij verkwistte met zijn weelderige staat, men verdacht hem van de eerzucht een onafhankelijk vorst te worden. Moedeloos, zelf ziekelijk, bood hij ontslag aan. Toen hij vertrok was het met Nieuw-Holland gedaan, ofschoon het nog enige jaren zou duren eer Recife veroverd werd en daarmede de kolonie. Onder de joodse bevolking van Recife brak een opstand uit die zich voortzette naar het binnenland en door de bekwame aanvoerders voorspoedig geleid werd, gesteund door de Portugezen buiten de grens. De Hollandse macht, steeds verminderd, verloor de ene plaats na de andere. Versterking uit Amsterdam kwam niet, ondanks het roepen van de raad, maar toen men daar eindelijk het gevaar begon te zien werd er een vloot gezonden onder De With. Zij was zo gebrekkig uitgerust dat hij na vele vergeefse vragen om krijgsvoorraad er de brui van gaf en Brazilië verliet. In 1654 werd Recife met vaandels en kanonnen aan de aanvoerder der opstandelingen overgegeven. Het duurde nog tot de vrede van 1669 eer de overgang van Brazilië geregeld werd. Portugal, gesteund door Engeland, verwierf zijn bezit terug tegen betaling van een geringe schadeloosstelling en de belangrijke erkenning van het Nederlands bezit in Indië.
Het was een kortstondige roem geweest. Maar voor Nederland, dat toen al klein begon te worden onder de grote machten, was de tijd der veroveringen voorbij.
De Westindische Compagnie bezat nog ander gebied in Zuid-Amerika. Naar de streken van Demerary, Essequebo en Berbice trok wat er was overgebleven van de Hollandse kolonie in Brazilië en vele Portugese joden gingen mee. Aan de kust van Brazilië is geen herinnering aan Holland gebleven.
|
|