| |
| |
| |
De Duistere Oceaan
Bij het begin van het tijdperk der middeleeuwen waren uit het Oosten volkeren binnengetrokken, gedreven door de drang naar het Westen; bij de kentering, toen de grenzen te nauw werden voor het krachtig groeiend Europa, was er geen andere mogelijkheid tot ruimte dan terug in het Oosten. Aan de andere zijde stond de wet van verbod gesteld door de grimmige oceaan.
Van oudsher hielden allen die in Europa woonden de geest gericht naar de hemelstreek vanwaar zij het geloof ontvingen en voor allen in deze landen, donker van nooddruft, slavernij en ellende, was het Oosten immer geweest: zon en warmte, overvloed en geluk. De ridders en hun horigen waren erheen getrokken en hadden er gestreden voor het kruis, zij waren teruggekeerd, de horigen met gewonnen vrijheid, de ridders met een visioen van fonkelende weelde. En sedert staarde de verbeelding naar de gouden dageraad die daarginds begon te gloren over de verten van woestijn en palmboom. De vrije mannen van de republieken in Italië zagen dat vandaar het goud hun toekwam, de geleerden lazen in perkamenten en zochten en vroegen naar de kennis die verloren was. Er wordt terecht beweerd dat met de kruistochten de ontdekking van het Oosten begon, want al had ook het verkeer van de handel nooit stilgestaan, het was een nieuwe vondst, machtig van gevolgen, dat de wereld groter moest zijn dan het gebied waar de christelijke Kerk heerste.
De beschouwing van het grote vraagstuk der middeleeuwse denkers, omtrent de verhouding tussen de schepping en de schepper, bracht het inzicht voort van de waarde der schepping, en de gedachten van de ketter zowel als van de gelovige kwamen hierin overeen dat zij de menselijke liefde, tot nu toe alleen naar de hemel gekeerd, ook naar de wereld wezen. De mens begon te beseffen dat de aarde, waar hij een zekere tijd verbleef, goed was. Hij wilde er meer van weten, hij wilde er alles van kennen. Wat voor schepselen konden het zijn buiten de grenzen van het christendom? hoe waren de landen ginds naar het einde der aarde? en hoe waren de grenzen gesteld, voor een afgrond of in het water?
| |
| |
Men vroeg naar de oorsprong der kostbaarheden die werden aangevoerd. Vanwaar die verlustigingen: de prachtige juwelen en paarlen, sieraad zowel als amulet? de bevalligste pronk, de zijde, de vorstelijke kleur, het purper? En waar woonden de koningen, rijker dan die van Europa, die hun paleizen met goud konden maken en voor hun afgoden tempels bouwen heerlijker dan men ooit had gezien? Dat moesten oorden van overvloed zijn, waar zelfs de geringe man beter verzadigd werd dan de machtige hier.
Men wist dat zij heidenen waren of ongelovigen, in ieder geval vijanden. Maar er waren berichten, dat er ook christenen woonden onder een machtige koning. De Heilige Thomas was oostwaarts getogen en had daar de leer van de verlossing verkondigd.
Spoedig na de eerste kruistocht was de mare van die koning gehoord. In 1122 al kwam een patriarch, Johannes van Indië genaamd, in Rome. Daarna schreef een bisschop uitvoeriger over hem; sprekende van de droevige staat, waartoe het Heilig Land vervallen was, vermeldde hij wat hij gehoord had omtrent een zekere priester-koning in het Oosten die, nadat hij de koning van Perzië verslagen had en de oude stad Ecbatane veroverd, een Nestoriaanse christen geworden was. Hij stamde van een der magiërs die in Bethlehem het kind Jezus hadden aangebeden. Hij zat ten troon met een scepter zwaar van smaragden.
Voor de aanvang van de derde kruistocht ontvingen de keizers Manuel en Frederik Barbarossa vele brieven van de koning Johannes om hen aan te sporen voor het ware geloof te komen strijden, met belofte dat hij een groot leger tot bijstand zou zenden. Paus Alexander III droeg een afgezant op die koning te vermanen tot de leer van Rome terug te keren, maar van die afgezant werd niet meer vernomen.
Ook van de mohammedaanse vijanden kwamen er berichten over die geheimzinnige heerser. Er werd bevestigd dat de Perzische sultan Sanjahr verslagen was door een christenvorst en uit zijn stad Ecbatane verdreven. Een latere kroniekschrijver noemde de naam van die overwinnaar, Jor Chan, gebieder van het rijk Karachitai in het midden van Azië, en men dacht dat hij dezelfde moest zijn als Jochanan, Johannes.
Daarna werden de berichten verward. Men hoorde van een koning David, zoon of neef van Johannes, die tegen de halvemaan streed en de islam had afgeschaft. Toen Frederik II, een | |
| |
vriend van de islam, genoodzaakt was een tocht naar Palestina te doen, vernam hij van de sultan dat de vermaarde Johannes niemand anders was dan Djengis Khan, de gesel van Azië, die oostwaarts was getrokken op rijkere buit.
Een halve eeuw later verklaarde fra Odorico, een der eerste wereldreizigers en tijdgenoot van Marco Polo, dat bijna alles wat men van de priester-koning verhaald had, verzinsel was.
Geruchten werden nog wel gehoord van een christenrijk in het Oosten en de reiziger Jan van Mandeville vertelde dat hij de priester Jehan zelf had gezien, maar de geleerden twijfelden. Eerst tegen het einde der vijftiende eeuw hoorde men weer dat er inderdaad een christenvorst buiten Europa leefde. Toen Diogo Cam, die de Kongo ontdekt had, naar Lissabon terugkeerde werd hij vergezeld door een gezant van de negerkoning van Benin, die verhaalde van een rijk in het binnenland van Afrika waar een priester heerste. Koning João II zond toen boden, eerst naar Indië, toen naar Abessinië, en een van hen bereikte het hof van prester Jehan, niet ver van Zeila aan de kust, en keerde terug met zegenwensen en een geschenk, een kroon van goud en zilver. Toen Albuquerque onderkoning was in Goa kwam daar een afgezant van de zwarte christenkoning, die over zee naar Lissabon werd gebracht. Na die tijd heeft men geloofd dat prester Jehan de koning van Abessinië was maar zijn ware geschiedenis is nog niet geschreven.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw was het niet het geloof alleen dat de belangstelling voor het Oosten hernieuwde, maar voornamelijk de behoefte van de handel. De welgestelden van Europa, de machtige edelen en de rijke kooplieden, konden de weelde niet ontberen. In die dagen moest de macht, door de rijkdom verleend, vertoond worden en wie een gouden keten om de hals droeg of een groot juweel aan de hand, had recht op ontzag. Een Bruggenaar, uit het Zuiden terug in zijn geboortestad, deed verhalen van de edelen die hij daar gezien had, ongelooflijk voor de welgevoede Vlaamse poorters. Zo sober leefden zij, vertelde hij, dat de geringste gezel bij ons er niet van zou kunnen bestaan; enige rapen, een weinig gerookte vis, een weinig olie en een maatje wijn, meer kwam er bij hen in Portugal niet op tafel al de dagen van de week en ook de zondag. Maar wanneer zij naar het hof reden voor een feest verschenen zij stijf in goudlaken gekleed en hun vrouwen glinsterden van gouden | |
| |
lovertjes op sluier en haar. En de spijzen in de koningszaal mochten eenvoudig zijn, maar zij werden gediend in schalen van blinkend zilver, zij streelden de reuk met geuren van zeldzame specerij, sterk en zoet. In de pracht der hoven waren de beste weefsels van Vlaanderen en van Toscane maar gering bij de glans der zijden stoffen die uit China kwamen. De weelde was een behoefte geworden.
Sedert eeuwen werd de oosterse handel bijna onbetwist door de republieken Genua en Venetië beheerst, hoewel ook andere steden aan de Middellandse Zee er een deel van hadden. Maar de republieken beschikten over talrijke vaartuigen en het bekwaamste scheepsvolk, zij bezaten koloniën in de Levant, zij hadden overeenkomsten van handel met de Arabieren, later met de Turken. Venetië voer op Alexandrië. De goederen uit China en Inde werden met karavanen langs Tigris en Eufraat naar zee gevoerd, aan de Perzische Golf waar kalief Omar de stad Bussorah had gesticht, vandaar met schepen naar Suez en verder weer met karavanen. De stapelplaats van Genua was Constantinopel, waar de koopwaren over de Zwarte Zee kwamen. In Italië werden zij gekocht door kooplieden uit de Hanzesteden die ze door Tirol naar het Noorden brachten. Wegens de toenemende tollen begonnen de Venetianen sterkere galeien te bouwen om zelf hun waren naar Brugge ter markt te voeren, voorbij Gibraltar dicht onder de kust houdende. Genua en Venetië vergaderden schatten.
De verovering van Constantinopel was een grote gebeurtenis voor Europa niet alleen omdat er geleerden naar Italië kwamen met hun boeken van Griekse wijsheid. De weg naar het Oosten werd versperd. De helft van de koopwaar bleef weg, de aanvoer nam zo zeer af dat er soms in Brugge geen specerij of zijde te krijgen was. Venetië handelde nog, maar onder de moeilijke voorwaarden door de mammeluk van Egypte gesteld. Behalve de hoge tollen drukte de verplichting de goederen te betalen met gouden of zilveren munt. De hoeveelheid munten van goud en zilver, die nooit zeer groot geweest was, slonk nu zodanig dat de handel belemmerd werd door gebrek aan betaalmiddel. In de zuidelijke landen gebruikte men zakjes peper, van verschillend gewicht, waarmede de kooplieden hun tol op invoer en verkoop betaalden, de vorsten het loon van hun beambten. Specerij deed zeer lang dienst als betaalmiddel.
| |
| |
De moeilijkheden aan de Levantijnse poort naar het Oosten maakten de tijd rijp om een andere poort te vinden. Men dacht weer aan prester Jehan, men hoopte op hulp van geloofsgenoten.
Een Portugees, die hem in Indië gezocht had en in Abessinië gevonden, zond een bode naar zijn koning met het relaas van hetgeen hij van Moorse scheepslieden gehoord had: dat de oostelijke kust van Afrika naar het zuiden toe steeds meer week, voorbij een groot eiland, dat zij het Eiland van de Maan noemden; hoe zij dachten dat Afrika in een punt moest eindigen. Dit kwam overeen met de kaart, door de Venetiaanse minderbroeder fra Mauro voor koning Affonso gemaakt, waarop Afrika stond afgebeeld met een zuidelijke punt, Cavo di Diab genaamd, Duivelskaap. Oostelijk daarvan strekte de kust zich naar het noorden en de minderbroeder had daar twee steden aangegeven, Soffala en Xengibar.
Toen Constantinopel door de Turken veroverd werd, zocht men in Portugal al lang naar een andere toegang naar het Oosten.
De grote ontdekking van Columbus heeft met haar luister in de geschiedenis de ontdekking van de zeeweg naar Indië zo zeer overtroffen, dat men in onze tijd pas begon te beseffen wat Portugal voor de welvaart van Europa gedaan heeft. Meer dan een eeuw zijn koningen van Portugal alleenheersers over de oceaan en de Indiën geweest. Portugese vissers waren het die voor het eerst zo ver van huis durfden varen. Hoeveel moed daarvoor vereist werd blijkt uit de vroegste tochten, die nog niet verder gingen dan tot de Azoren, Madeira en het noordelijk deel der Afrikaanse westkust.
Wanneer men uit de Straat van Gibraltar komt ziet men het verschil in de wateren. In de Middellandse Zee mag het waaien, zelfs stormen, de golven mogen schuimen, razen en zwart zien van woede, maar dat zijn zeldzame luimen, het is de aard niet van die zee. Gewoonlijk gaat men er uit spelevaren op een blauwe spiegel, rimpelend of kabbelend, en de roeiers die onder de kust blijven, merken nauwelijks iets van de wind, zij hebben het warm met de borst bloot, zij dragen een doek op het hoofd voor de zon. Zelfs in de tijden toen zij zonder kompas moesten varen konden zij zorgeloos zijn, want hoe zij ook van de rechte koers mochten dwalen, zij wisten zeker ergens een kust te bereiken.
Maar aan gene zijde der kolommen van Hercules verandert het water. Men voelt de verte, men voelt dat er geen kust nabij is.
| |
| |
De horizon stijgt en daalt met de machtige deining, de wind, die er ongehinderd heerst, waait gestadig en sterk. Het zicht is moeilijker, want er dwalen nevelen, nu laag over het water, dan opgenomen door de wind. Een klein schip ligt ook bij kalme zee dadelijk onvast en de stuurman, die de steven noordwaarts naar Spanje keert, voelt een geweldige trek op het roer. En een klein zeil, dat in de Middellandse Zee rustig vol staat, begint hier te rukken en rijt aan flarden, de mast, die men voor die binnenvaart nodig heeft, is hier maar splinterhout in de grote wind.
In oude tijden geloofde men dat het water voorbij Lusitanië naar het uiterste der wereld voerde. Ver weg moesten onbekende eilanden liggen, vaarders van Fenicië heetten er geweest te zijn, er werd ook verteld van ander zeevolk dat ze gezien had. De Gelukzalige Eilanden moesten zuidwaarts liggen. Voorbij Ierland een ander, dat Thule genoemd werd. Iedere zeeman had gehoord van het eiland van Sint-Brandaan, waar klokken begonnen te luiden wanneer een schip zo ver durfde te komen, maar geen enkel was er ooit voorbijgevaren, want het lag in het uiterste westen waar de wateren nederstortten in het donkere niets. In het begin der vijftiende eeuw nog was er nooit een zeeman buiten zicht van de kust gevaren, behalve misschien de roekeloze helden uit het Noorden, van wie daden verteld werden zo buitensporig dat men ze nauwelijks geloofde. Om uit de sterke stroom te blijven hielden de galeien van Venetië dicht onder de kusten van Spanje, Portugal en Frankrijk tot het Kanaal toe, en dat waren de verste tochten.
Een gelukkig gesternte had in Portugal een vermetel geslacht tot de troon verheven, koningen die de een na de ander de roem op het water durfden te zoeken, hoe langer hoe verder. Nauwelijks had het volk zich van de Moorse overheersing bevrijd toen koning João d'Aviz een tocht ondernam naar Marokko om de vijand in zijn land te bestrijden. Het was de eerste krijgstocht van een klein volk, in het midden der Europese beschaving weinig bekend.
Hun schepen maten twintig ton, de grootste, die paarden vervoerden, veertig tot vijftig. Zij waren bemand met strandvissers, mannen die uit roeiboten de netten wierpen en ze aan wal staande binnentrokken, die met roeituig konden omgaan, niet met zeil. Zij werden gecommandeerd door edellieden en hofdienaren, die geen roer konden vasthouden en niets van wind of | |
| |
water wisten. Schaars waren de zeelieden die verder dan Kaap Spartel waren geweest. Van Faro stevende de vloot recht over zee daarheen, mee met de stroom, onversaagd voor de nevel die daar meestal hing. Vele galeien raakten de koers kwijt en kwamen op de oostkust van Spanje terecht, maar vele bereikten Marokko, de ridders landden met het voetvolk en namen de stad van de zeerovers, Ceuta. De overwinning was behaald meer op de zee dan op de Moor.
Een der zoons van de koning, Dom Henrique, keerde terug bevangen door de geest van de oceaan en heel zijn leven had hij geen ander verlangen dan de geheimen, die daar verborgen lagen, te doorgronden. Hij bouwde een huis in Lagos, waar hij uitzicht had op de horizon, daar woonde hij met kaarten en boeken, en onder zijn venster de werven en schepen. Hoewel op den duur, tegen het einde van zijn leven, zijn onderzoekingen een rijke handel voortbrachten, was het niet de winzucht die hem dreef, maar de hartstocht der ontdekkers, de begeerte naar de heimelijkheden van de verte.
Ieder jaar zond hij galeien uit, de edelen en de stuurlieden die er bevel over voerden, leerden de zeilen en de wind verstaan, en al spoedig gingen zij zo ver dat zij de heerlijke eilanden Porto Santo en Madeira vonden. Maar zuidelijker durfden zij niet. Er was een punt aan de Afrikaanse kust die Kaap Neen werd genoemd en men geloofde dat geen schip, dat daar voorbijvoer, terug kon komen.
Zij waren gewoon aan korte afstanden en hier was een kust van barre, verlaten, grauwe heuvelen, waar zij dagen- en wekenlang naar staarden, in de koude wind, scherp van het stuifzand der bergen, zonder iets anders te zien dan zand en eenzaamheid. De schepen raakten vast op banken of stootten tegen riffen, de stuurman had geen macht over het roer in de hevige branding. De schrik greep de bemanning aan, want achter Kaap Neen, waar de golven stegen hoger dan de mast, lag het einde der wereld. Dan wendden de gezagvoerders de steven en om niet met lege handen terug te keren maakten zij jacht op Moorse koopvaarders.
Eén man was vermetel genoeg Kaap Neen voorbij te varen, maar hij deed ontzettende verhalen over de volgende landpunt die hij gezien had. Dat was een lage kust, die in een eindeloze boog liep, er was nauwelijks te onderscheiden waar het land | |
| |
begon, want op sommige plekken in zee stak het zand weer uit het kokende schuim en waar het droge land moest zijn zag men uitgestrekte vlakten van water. Er groeide daar niets, er woonde geen mens, het was alles zand, zand en water. Bijna veertig mijlen hadden zij de bocht gevolgd, toen hadden zij de muur van duisternis gezien recht op de oceaan.
Dom Henrique noemde het kinderpraat. Een schilddrager, die daarbij stond, Gil Eannes, lachte en vroeg om een schip. Er werd een barinel voor hem gereedgemaakt, een schip met twee masten, niet groter dan een tjalk. Hij zeilde de kust langs, staande naast de stuurman met de hand aan het gevest, voorbij Kaap Neen. Zij kwamen voor de gevreesde ronde kaap, maar zij bleven buiten de branding. Aan de uiterste punt werd het lage vaartuig opgenomen door de geweldige deining, een duistere hoogte uit het westen. Door een greep aan de roerpen viel de wind machtig in de zeilen en het kruis van Portugal voer ver uit de kust voorbij Kaap Bojador, mijlen en mijlen.
Gil Eannes had de angst voor de duistere oceaan overwonnen. Kaap Bojador was de eerste grote naam op de nieuwe weg.
|
|