| |
| |
| |
Het boek der wonderen
In de schemer die de wereld der middeleeuwen omringde hadden de kruisvaarders een opening gemaakt waardoor het eerste licht uit het Oosten scheen. Buiten de grenzen van het nauw beperkte Europa, oostwaarts achter het Heilig Land, zuidwaarts voorbij de kust van de Middellandse Zee, westwaarts achter de eindeloze horizon van de oceaan, lag alles in duisternis verborgen. Bedevaartgangers, van de heilige steden teruggekeerd, verhaalden van wonderen die daarginds moesten zijn, ver weg in een wereld van zon en schatten. De koopschepen van de republieken Venetië en Genua voerden de zeldzame waren aan, tapijten en zijden stoffen, robijnen en goud, muskus en peper; karavanen kopers voerden ze te paard tot in de landen van Rijn en Schelde. In burchten, in kloosters, ook in de woningen der welvarende poorters werd de verbeelding bekoord door het onbekende Oosten met zijn weelde en genot, nieuw, wonderbaarlijk voor de in soberheid levende mensen dezer streken.
Voor de ambachtsman, meer gevoed van rapen dan van brood, was zout al een weelde, de zoetigheid van honig een zeldzaamheid. De smaak van suiker, de geur van kaneel, de hitte van peper, waren kostelijkheden voor de tafel van een hertog of een koning. De edelstenen, karbonkel, cornaline, hyacint, niet enkel sieraad, maar ieder begaafd met een geheime kracht om te behoeden voor kwaad of ziekte, kon niemand kopen dan een machtig edelman. De eerste koopmanspaleizen van Venetië verrezen uit de handel van zulke waren.
Nu kwamen de reizigers terug van verre tochten, enkele maar, een monnik met de pelgrimsstaf, een avonturier die geen vermoeienis of gevaren van heidenen vreesde, een ridder die een gelofte was gaan boeten; zij hadden te voet gezworven tot voorbij de Jordaan waar men in de woestijn ziet, tot aan de Nijl, een der vier stromen die hun oorsprong hadden in het paradijs. Men hoorde nieuwe namen van landen, tot nu toe alleen bij sterrenwichelaars bekend, Abcan, Inde, Sumatra, Cathay. In Venetië was een man teruggekeerd die daar overal geweest was en toen | |
| |
men hem niet geloofde had hij de voering van zijn buis opengesneden en fonkelende edelstenen waren er rondom gevallen, zo vele dat men die man de buitensporige bijnaam Milione gaf. De mare ervan werd herhaald in alle steden.
In het midden der veertiende eeuw werd er een reisverhaal geschreven dat honderd jaar lang, eer het op de drukpers kwam, in talloze afschriften van hand tot hand ging; na de bijbel was er geen geschrift zo verspreid, in het Frans, in het Latijn, in vertalingen, in navolgingen, als dit verhaal, Le livre des merveilles geheten of De wondere reizen van heer Jan van Mandeville, ridder. Het was een heerlijk boek voor allen die van geluk en rijkdom droomden, van avontuur en ongehoorde dingen.
Jan van Mandeville, genoemd de Ridder met de Baard, vertelde hoe hij in vroomheid door het Heilig Land toog, wat hij daar zag en waarnam. Het waren bekende verhalen, zelfs dat van de betoverde jonkvrouw, gezien door een ridder in een spelonk van het eiland Kos, die smeekte verlost te worden met een kus en toen zij in het daglicht kwam een monsterlijke draak bleek te zijn. Ook van dat land Amazony, alleen door vrouwen bewoond. Maar nieuwe gedachten ontwaakten door hetgeen hij vertelde van de landen waarin hij verder doordrong.
Daar was een eiland waar de vrouwen klaagzangen aanhieven wanneer haar een kind geboren werd, vreugdeliederen wanneer het stierf, en als men haar vroeg waarom? antwoordden zij dat een kind alleen ter wereld kwam voor moeiten en smarten, maar wanneer het stierf ging het naar het zalig rijk met rivieren van melk en honig. Daar was een eiland, Lamory genaamd, waar de mensen naakt gingen zonder schaamte omdat zij zo voor het oog van God geschapen waren. Alles behoorde er aan allen, geen man kon daar zeggen: Dit is mijn vrouw, dit is mijn land. Een stuk grond werd dit jaar door de een gebouwd, het volgend door een ander, er was genoeg voor iedereen. En Bragamen, het eiland van de goede trouw, de mensen deden er nooit een eed, zij waren eerlijker en rechtvaardiger dan ergens anders.
Sommige streken van Europa mochten nog gevaarlijk zijn van beren en wolven, maar ijselijker gedierte had Mandeville in de hete landen van het Oosten waargenomen. In Bactria vond men meer griffioenen dan elders, ook de grootste soort, gedrochten van voren gelijk een arend, van achteren gelijk een leeuw, maar acht keer groter dan een gewone leeuw. Een griffioen vloog | |
| |
gemakkelijk met een span ossen in zijn klauwen naar zijn nest. In Arabia leefde het fraaie dier garfantes, groter dan een paard, met een nek zo lang dat hij van een hoge boom kon eten. Men zag er ook kameleons, die hun kleur konden veranderen, behalve in rood en zwart, witte leeuwen, lankorans, beesten met een zwarte kop waarop zij drie hoorns droegen, zo scherp als zwaarden. In Inde wemelde het van een soort slang, de coccodril, die 's nachts in het water woonde, overdag op het land; hij voedde zich met mensen en uit zijn ogen vloeiden dikke tranen wanneer hij er een verslond.
Er leefden ook zonderlinge schepselen in die verre gewesten. Op het eiland Macumaran zag Mandeville mannen en vrouwen met hondekoppen, niettemin begaafd met gewoon verstand. Op een ander eiland mensen zonder hoofd, zij hadden de ogen tussen de schouders en de mond in de borst. Een vrolijk ras ook van mensen die geen mond hadden, maar een klein rond gaatje, zodat zij door een trechtertje moesten eten, en geen tong; zij spraken niet, maar maakten zich verstaanbaar met fluiten. Gaande uit de stad Chibens, in het rijk van de machtige khan, kwam men in een streek van dwergen, niet groter dan drie palm, die trouwden als zij een half jaar oud waren en slechts acht jaar leefden, zeer bekwaam in de bereiding van zijde, waarvoor zij slaven hielden zo groot als gewone mensen.
Van koninklijke schatten kon die reiziger ook verhalen, paleizen met deuren, daken en pilaren van goud, flonkerend van juwelen. Het rijkst van edelstenen vond hij het onmetelijk gebied van Inde met de vijfduizend eilanden daaromtrent. Van Ethiope door verscheiden landen trekkende bereikte men eerst Inde Major, een land zo heet dat op menige plaats de inwoners de ganse dag in de rivier stonden; dan in Inde Minor, met gematigde lucht; ten leste in het noordelijk deel, waar het zo hard vroor dat het ijs kristal werd. Op dit kristal groeiden de diamanten, sommige zo groot als hazelnoten, met vlakken en punten, door geen mens te breken. Aan de linkerkant gedragen had de diamant de meeste kracht, hij schonk de drager gezondheid, overwinning op zijn vijanden, hij behoedde voor kwade dromen en betovering. Diamanten, mannelijke en vrouwelijke, voedden zich met dauw en brachten kinderen voort die groeiden. Ook vond men in Inde overvloedig goud in de stromen en in mijnen. Men had Mandeville verteld van een goudmijn vol giftige mieren, die de klomp- | |
| |
jes des nachts boven droegen, maar overdag bleven zij onder de grond wegens de hitte, dan kwamen de mensen het goud weghalen.
In het kustland van Polombe, waar de peper groeide, was een heuvel aan de voet waarvan een bron lag, daar vloeide water uit dat naar verschillende specerijen rook, ieder uur een andere specerij. Wie ervan dronk genas van alle kwalen. Mandeville nam er zelf een teug van en bevond zich beter, fris en sterk. Sommigen noemden het de bron der jeugd, want wie ervan dronk scheen jong te blijven, door geen krankheden gekweld. Men zeide ook dat die bron uit het aardse paradijs ontsprong, dat niet ver vandaar moest liggen. In dit land groeide de gember en velerlei wonderdadige specerij.
Het gebied Inde, zo genaamd naar een rivier waarin men vele edelstenen vond, bevatte verscheiden koninkrijken, alle met grote, dichtbevolkte steden. De inwoners kwamen zelden uit het land, omdat hun hemel beheerst werd door de planeet Saturnus die, zelf langzaam in zijn loop, de mensen traag van beweging maakte. Dit was het voornaamste land vanwaar de kooplieden van Venetië en Genua hun waren kregen. Mandeville zag hier een zonderling gebruik. Wanneer een man stierf verbrandde men hem om te voorkomen dat de wormen hem aten; indien zijn vrouw geen kinderen had verbrandde men haar eveneens opdat zij zijn gezellin zou blijven in de andere wereld.
Vanhier trok de ridder naar het rijk Mabaron aan de andere kust, waar Sint-Thomas begraven lag, de hand waarmede hij de Verlosser aanraakte kon men daar zien. Velen kwamen naar deze plaats om recht in een geding; de twistende partijen schreven hun naam op een blad dat zij in die hand legden en de hand verwierp de naam van hem die ongelijk had. Voorts viel te vermelden dat de kostbare peper hier groeide. Wanneer het zaad ontkiemd was plantte men de scheutjes aan de voet van bomen, gelijk men met de wijnstok deed, en de planten droegen hun vrucht in trossen, groen wanneer zij rijp waren. Dan werden de korrels in de zon te drogen gelegd en, droog zijnde, in aarden potten bewaard. En zo maakte men daar de peper.
Peper vond men veel in Somober, een goed eiland, verder gelegen, waar de voornamen hun aangezicht merkten met een ijzer om zich te onderscheiden van de naakten, die nederig waren. Daarachter lag een groot eiland dat de mensen Java noemden en | |
| |
de koning had onder hem zeven koningen, want hij was een hoog machtig vorst. Op dit eiland groeide allerhande specerij overvloediger dan in ieder ander oord, zoals gember, nagelen, kaneel, nootmuskaat en meer. De koning had een rijk paleis, de wanden met goud ingelegd waarop de geschiedenissen afgebeeld stonden van ridders in de krijg. Want de koning was zo machtig dat hij menigmaal de grootkhan van Cathay verslagen had, die zijn gebied veroveren wilde.
Dat land Cathay was schoon en rijk aan koopwaar. De Tartaren hadden er een stad gebouwd met twaalf poorten, een mijl van elkaar gelegen, zodat de omtrek van de muur omtrent twintig mijlen was. De hof van de khan, die daarbinnen stond, was omtrent twee mijlen. Ettelijke paleizen waren daar, voor de vrouwen van de keizer, voor de groten en hertogen, voor de opperdienaren. Dat van de keizer zelf, versierd met kolommen van goud en edelstenen, met gouden draken op de hoeken en heldere fonteinen, stond op een heuvel. Aan de linkerhand van zijn troon, een trede lager, was een zetel van jaspis met goud gerand voor de eerste vorstin; een trede lager een gelijke voor de tweede, daaronder weer een voor de derde, en ieder van die zetels honderdvoudig rijker dan de troon van welke koning ook. Gelijk men wist had Noach drie zonen, Sem die Africa erfde, Jafeth die de voorvader der volkeren van Europa werd, en Cham wie Asia ten deel viel. Van deze Cham had de khan zijn naam. Zijn onmetelijk rijk strekte zich uit van de oceaan der duisternissen, door de woeste bergstreken van steen en ijs, zonder enig gewas om de sterveling te voeden, tot de bronnen van de grootste rivier der wereld, die naar Rossia stroomde. De khan was de machtigste heerser, veel machtiger zelfs dan de prester Jehan, wiens rijk men omtrent Inde betrad. Pentexoire heette dit rijk, vol schone steden en rivieren, waarvan de Nijl de grootste was. Hoewel men de specerij hier goedkoper dan elders vond, gingen de kooplieden wegens de afstand liever naar Cathay, waarheen de reis heen en terug elf of twaalf maanden duurde. Nochtans behoefde men zo ver niet te reizen, want in de stad Ormes, gelegen aan een zeearm van Perce, kreeg men al de koopwaar die men wensen kon.
Hetgeen Mandeville verhaalde van de keizer prester Jehan stemde overeen met de berichten de sterrenwichelaars bekend, maar de juiste ligging van zijn land bleek ook uit zijn beschrijving | |
| |
niet. Velen geloofden dat het in het deel Africa lag voorbij de oorsprongen van de Nijl. Prester Jehan bleef een legende zonder zekerheid. Vermoedelijk was zijn land hetzelfde dat later Abessinië genoemd werd en op een oude Hollandse kaart nog Paep Jans Land heette.
Een christen was prester Jehan, hoewel hij niet alle artikelen van het geloof kende. Al die keizers droegen die naam. De eerste was eens naar Egypte getrokken om een christenkerk te zien en hij kwam daar op een zaterdag na Pinksteren toen de bisschop priesters wijdde. Hij schouwde toe bij de plechtigheid, hij vroeg wat voor mensen het waren die voor het altaar stonden. Toen hij hoorde: priesters, zeide hij dat hij voortaan geen koning of keizer genoemd wilde worden, maar priester en dat hij de naam wilde dragen van de eerste die uit de priesters voortrad. Dat was een Johannes. Sedert heetten al die keizers prester Jehan. Zij hadden de dienst zoals in Griekenland, maar zij zeiden alleen zoals de apostelen zeiden en er waren vele pausen in Rome geweest van wie zij nooit gehoord hadden.
Volgens Mandeville lag de lustgaarde van de Grijsaard van de Berg, Senex de Monte, in dit land. Hij was de rijkste man, en hij had op een berg binnen een hoge muur een gaarde als een paradijs. Daar woonden maagden in klederen van goud, schoon als engelen. Wanneer een jonkman bij hem kwam om vertroosting van een smart, liet Senex hem door die maagden dienen met wijn, met muziek en al wat de zinnen behaagde, tot hij de smart vergeten had en de lust niet meer ontberen kon. Dan liet Senex hem in de slaap buiten de muur leggen. En als die jonkman aanklopte en bad om weer binnengelaten te worden, eiste de Grijsaard de gelofte dat hij een vijand van hem vermoorden zou. Daarom was die Grijsaard, door sommigen ook de Moordenaar genoemd, een machtig man.
Voorbij de heerschappij van prester Jehan, oostwaarts gaande, vond men alleen dorre bergen, rotsen en duister land, en deze wildernis strekte zich uit tot het paradijs, maar daar was Mandeville niet geweest.
Veel meer zeldzaamheden had de ridder gezien, te veel om te noemen.
Maar het zonderlingste van zijn verhaal was wat hij zeide van de verste landen. ‘Dat is tegen het oosten aan het begin der aarde, maar dat is niet het oosten, door ons zo genoemd, waar de zon | |
| |
rijst in de landen naar het paradijs, dan is het middernacht in ons land wegens de rondheid van de aarde, want onze Heer maakte de aarde rond in het midden van het firmament... Deze eilanden in het land van prester Jehan, zij zijn onder de aarde tegenover ons, en andere eilanden zijn daar, wie ze zou willen doortrekken om de aarde rond te gaan, wie de genade van God zou hebben om de weg te houden, hij zou terechtkomen in dezelfde landen vanwaar hij kwam en zo rondom de aarde gaan, en ware het niet dat het zo lange tijd vereiste en ook zijn er zo vele gevaren door te komen dat weinig mensen het beproeven, en toch zou het gedaan kunnen worden.
Het boek van heer Jan van Mandeville bracht velen tot nadenken, kooplieden over de schatten en de specerij, sterrenwichelars over de wetenschap. Zij peinsden over de gestalte van de aarde. Het was meer dan honderd jaar voor Columbus.
Eerst in de negentiende eeuw ontdekte men dat het verhaal van Mandeville een verzinsel was, volgens sommigen van een zekere Jehan de Bourgogne, een arts, volgens anderen van een notaris Jehan d'Outremeuse, in Luik. Het boek, dat geslacht na geslacht de geesten boeide en vragen deed naar onbekende landen, was niets dan een roman. Maar een roman die getuigde van de waarheid, door een dichter gesproken, dat het de verbeelding is die de wereld drijft.
|
|