| |
| |
| |
Een Hollands drama
| |
| |
I
Een man zat in de duistere kamer onder de olielamp te rekenen, maar de pit begon te dalen en zijn ogen waren zwak. Hij merkte dat het koud was geworden en hij zag door de spleet van het gordijn dunne vlokjes op de vensterruit. Hij stond op om een kaars te zoeken. Toen hij de kast geopend had en op de bovenste plank tastte viel er een boekje af. Hij zette de kaars dicht bij de rekeningen. Het was een oud boekje zoals hij zijn vader al had zien gebruiken toen hij een jongen was, waarin hij met de ganzepen iedere avond opschreef wat hij ontvangen had en uitgegeven, juist zoals hijzelf nu iedere avond deed. Hij opende het en hij zag wat op de binnenkant van het omslag stond geschreven: 19 Ianuarij 1835. Dat was de dag dat hij geboren werd. En daaronder stond in verbleekte inkt, maar duidelijk: Een kind als het geboren wordt is zo wit als sneeuw maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een rode vlek, dat is de zonde.
Het was of hij het zijn vader zeggen hoorde. Van sneeuw en van bloed had hij hem horen spreken al in de vroegste tijd, toen hij er 's nachts niet van slapen kon en zijn hoofd onder de deken verborg om de vreselijke gezichten niet te zien. Eens, toen hij tien jaar was en de zonde van de ontvreemding had gedaan, het was maar een appel die over de schutting hing, was hij thuisgekomen met het gevoel dat er bloed aan hem kleefde en zijn vader had hem aangekeken of hij het wel zag, en in die dagen had hij zulke verschrikkelijke dingen moeten horen dat hij wel had willen huilen. Maar huilen had hij nooit gekund. Die jongen weet niet wat tranen zijn, zei zijn vader soms, dat wordt zijn ongeluk, een verstokt hart dat om de zonde niet huilen kan. Maar toen al had hij gedacht: God weet wel beter wat een pijn het doet. De hele jeugd door werden zij kinderen gemaand aan hun schuld en hun boete, de andere gaven er niet zo om als hij, maar hij was zeker ook wel de enige geweest die begrepen had dat hun vader zelf vreselijk werd gekweld. Waarom? dat was een raadsel dat hij nooit zou weten. Het water van het Spaarne zou zelf niet kunnen zeggen of hij erin gesprongen was of gevallen. Hij had sedert hij | |
| |
begon te denken altijd geloofd dat een eerlijk mens zijn zondigheid in geduld moest dragen, ervoor zorgen dat hij er niet willens en wetens in verviel en bidden om vergiffenis voor wat hij desondanks misdeed. Hij dacht dat ook zijn vader dat geloofd had, maar hij begreep niet waarom hij dan bovenmate door de vrees vervolgd werd. En wat moest het beduiden dat hij dit hier schreef in een kasboekje op de dag dat zijn kind geboren werd? Zeker had hij hier aan deze zelfde tafel gezeten 's avonds nadat de winkel gesloten was. Hier had hij zitten denken over het lot van de pasgeborene en zondigheid zo rood als bloed was het eerste dat hij gezien had. Maar waarom het op te schrijven?
En waarom moest het boekje met de geschreven woorden hem, de zoon, na zoveel jaren voor de voeten vallen? Er is, dacht hij, bestuur in ieder ding, ook hierin dat de stem van zijn vader hem nog vermaande lang nadat zij voorgoed verstomd was. Hij kende zijn plichten en hij handelde ernaar volgens geweten, maar de gedachte was vol zondigheid en wanneer hij erover peinsde begreep hij het niet. Welk verstand kon doorgronden wat er in de mens besloten ligt? Men verlangde het goede en men was vol van het kwaad.
Hier was het al bij de hand. Waarom moest hij het eerst aan het erge denken? De broers waren al lang volwassen mannen die zelf voor hun heil moesten zorgen en het toezicht van de oudste niet meer nodig hadden. Hij keek de klok aan die langzaam elf uur sloeg. Diderik kwam nooit zo laat thuis, maar dat was een jongen die het rechte pad wist. Van de andere vreesde hij wel dat hij verkeerde omgang zocht, er was weinig kwaad in, maar hij geloofde niet dat er veel verstand bij zat. De jongen kwam naar zijn zin te vaak in een koffiehuis en ging uit wandelen met rare gasten zonder ambacht, hij zag er zorgeloos uit als een kind of hij nooit aan iets ernstigs dacht. Al hoefde hij dan geen kwaad van hem te vrezen, hij zag wel dat hij over deze voorlopig een wakend oog moest houden. Hij was de oudste en de sterkste, hij moest de hoeder van het gezin zijn.
Toen hief hij het hoofd en luisterde. De schel bij de buurman Thijs ging telkens over, die bediende nog na elf uur klanten. Maar hij hoorde ook een ander geluid. Het klonk dichtbij, of er twee stemmen hard fluisterden. Hij keek door het glas van de deur, het was donker in de winkel, de vlam van de kaars spiegelde op de ruit. Toen hoorde hij giechelen. Hij stond op, hij hield | |
| |
het gordijn terzij, maar er was door het vensterglas met de vlokjes niets te zien. Nu hoorde hij het duidelijker, de stem van een vrouw die spottend klonk. Het was op de binnenplaats. Hij opende de deur van de gang, hij nam de kaars en ging naar de keuken. Het fluisteren en giechelen klonk nog duidelijker. Hij deed de grendel van de deur en hij trad buiten, in het schijnsel van de kaars zag hij twee natte takjes van de appelboom en toen hij het licht verder hield ook de stam, maar anders niet. Nu was het of de stemmen verder gingen. Is daar iemand? vroeg hij luid. Het was stil, het vlammetje van de kaars ging lager door de vlokken die erop vielen. Hij was schrikachtig en hij beeldde zich gauw iets in, hij wist het zelf, maar hij had nu het gevoel dat er iemand was hier op de plaats of achter bij de schuur. Wie is daar? riep hij nogmaals. Toen dacht hij dat het een kat geweest was.
Hij grendelde de deur weer, keerde terug naar de kamer en ging voort met de rekeningen.
Zo zat hij iedere avond alleen nadat hij de winkel gesloten had. Zijn broer Diderik ging dan uit. Frans was al eerder gegaan, zolang men zich herinneren kon had hij nooit gewacht tot er gesloten werd en altijd als men hem vroeg waarom hij ongeduldig was antwoordde hij verlegen, met de ogen afgewend, dat hij het zo nodig had in de lucht te komen, hij had het als jongen al gedaan. Zowel Gerbrand als Diderik hadden hem vroeger dikwijls, wanneer zij hem op straat zagen, nagelopen om te bespieden wat hij deed, maar zij hadden nooit anders gezien dan dat hij alleen liep, rustig, zonder rond te kijken, en voor de torenklok negen sloeg, winter en zomer, was hij altijd ergens dicht bij de Grote Markt te vinden. Daar liep hij heen en weer, meestal achter de kerk, soms stilstaand of hij naar iets in de verte keek. Na een half uurtje kwam hij dan thuis. Dat had hij altijd zo gedaan en hij deed het nog, en niemand in de buurt die hem niet voor een beetje simpel hield. Maar in de winkel deed hij het werk zo goed als een ander en Gerbrand had nooit iets aan te merken, op het wegen niet en op het rekenen niet. Terwijl Diderik, die toch door ieder voor vlugger van verstand werd aangezien, zich vaak vergiste en niet zo nauwkeurig was bij zijn werk. Gerbrand geloofde dat de moeder het altijd goed had gezien wanneer zij zeide dat hijzelf en Frans de stiptsten waren met de plicht, Diderik wat onverschillig en Kasper het zwarte schaap, al jaren weggegaan. Van haar kon de loszinnigheid niet komen, want alleen de drie jong- | |
| |
sten waren haar kinderen. De neiging om af te dwalen zou wel van de Werendonks afkomstig zijn. Er waren nog oude mensen in de straat die met hoofdschudden zeiden: Die Werendonk. Meer had Gerbrand nooit gehoord, maar hij had wel begrepen dat er op lichtzinnigheid werd gedoeld waar zij kinderen nooit van hadden geweten.
Telkens onder het rekenen legde hij de pen neer, keek naar de klok en dacht aan iets van vroeger tijd. Hoeveel keren was het gebeurd dat hij ze in de kamer boven hoorde spreken, zijn vader en zijn stiefmoeder, en dat opeens haar stem zo luid werd dat hij het verstond: Ach doe het toch niet. En dan hoorde hij dat zij huilde. Zij was altijd gauw bedroefd geweest, men zag haar dikwijls met rode ogen en de zakdoek in de hand, en zeker had het goede mens een last op het gemoed want zij zuchtte veel en haar stem was klagelijk of zij gedurig leed. Nu zij er niet meer was dacht hij meestal aan haar zoals zij hier zat wanneer hij van school kwam, aan de andere kant van de tafel met naaigoed op de schoot, het hoofd was donker tegen het venster met de fuchsia eromheen, zij hield de zakdoek aan de ogen. De kinderen sloegen geen acht op haar tranen, maar in later tijd, wanneer de andere uit waren en hij met de oudere zuster alleen was gebleven, hij in de winkel en zij achter, bemerkte hij soms hoe haar droefgeestigheid zwaar in het huis hing. Dan vond hij het donker in de winkelen in de achterkamer, dan voelde hij dat er iets drukte op het dak, een last van vele jaren voorheen.
Dat voelde zeker ook zijn vader en erger dan hij. Hij zeide dikwijls: Het leven is benauwd, wij hebben zwaar te dragen van het voorgeslacht. En men kon wel zien dat hij nog erger in zijn gedachte had. Hij praatte weinig, zijn stem klonk ontevreden, hij had altijd te vermanen en aan te merken, en anders zweeg hij en keek voor zich naar de vloer of naar de zoldering. Hij at langzaam of hij met het hoofd ergens anders was, maar soms hoorde hij wat een van de kinderen zeide, dan had hij dadelijk een berisping of een klap gereed. Vooral hem, Gerbrand, had hij altijd de zonde voorgehouden, bij het minste geringste was het: Pas op, zie wat je doet, de zonde ligt aan de deur, het zal je kwaad vergaan. De twee laatste jaren van zijn leven, nadat de moeder gestorven was, had iedereen kunnen zien dat er iets was dat hem knaagde. Hij kon lang onbewegelijk zitten 's avonds onder de lamp nadat hij de krant had weggelegd, voor zich kijkend, tot hij | |
| |
plotseling ongeduldig zich over het hoofd streek, opstond en hier en daar op de penant of op de schoorsteenmantel iets verschikte. Dan joeg hij de jongeren naar bed en ging ook zelf naar boven. Later kreeg hij de gewoonte na het sluiten dadelijk uit te gaan zonder de avondboterham, zonder zelfs het geld in de lade na te tellen. Nooit had iemand hem ergens zien binnengaan of met een ander zien lopen, men kon er zeker van zijn dat de buren dat wisten. Hij liep maar rond door de stad. Dan moest hij laat opzitten om de rekening nog te maken. Toen hij eens op een avond om twaalf uur nog niet terug was hadden de jongens Thijs opgebeld en er waren er enige door de stad gaan zoeken, de koffiehuizen waren gesloten. Gerbrand was langs het Spaarne gaan lopen omdat hij dadelijk aan een ongeluk had gedacht. Het was vergeefse moeite, want het Spaarne was breed en bij het zwakke licht van de lantaarns kon men nauwelijks de gedaanten van de schuiten onderscheiden. Maar zo was het ook uitgekomen, twee dagen later haalden zij hem op en brachten hem thuis, hij had een trek op het gezicht die hij bij het leven nooit gehad had, of hij eindelijk zijn verlossing had gevonden. Iedereen geloofde aan een ongeval, maar Gerbrand moest aan iets anders denken. De trouwe Jansje had ook eens het hoofd geknikt en gezegd: Ja zeker, een ongeluk, of zij het niet geloofde. Maar van de kinderen had nooit een ander eraan getwijfeld, trouwens de drie jongste hadden van dergelijke rampen nog geen begrip. Waarom het iets anders dan een ongeval door de duisternis geweest mocht zijn, kon men niet zeggen, want zover men wist had zijn vader geen reden om er zelf een einde aan te maken. Drie huizen bezat hij, buiten de winkel, bovendien een kleinigheid bij de notaris, en de zaak gaf tevredenheid. Toen hij in de winkel opvolgde waren de inkomsten zesmaal minder dan toen hij hem naliet. Zorg over geld had hij nooit gekend. En toch was Gerbrand overtuigd dater iets geweest was dat hem verteerde, maar dat was een geheim gebleven en niemand kende het dan God alleen. Here, zeide hij in zijn binnenste, wees genadig over hem.
Hij hoorde de sleutel in het slot, dat was Diderik die kwam, om over halftwaalf. De rekening was nog niet gedaan. De lamp was gedoofd, maar de kaars brandde met een grote vlam. Diderik trad met zware stappen binnen. Je mocht wel een vuur hebben, zeide hij, het begint ferm te vriezen.
Turf kost geld, antwoordde de oudere, zonder op te kijken. Het is laat en Frans nog niet thuis.
| |
| |
Goedenacht, zei de ene broer en goedenacht werd teruggezegd.
Gerbrand keek weer een boekje na, maar hij werd onrustig. Het ergerde hem dat Diderik zo onverschillig was voor wat de jongste deed. Hij was een brave jongen en men kon op hem bouwen, maar het scheen wel of hij koud bleef over het lot van zijn naaste bloedverwanten; zo recht als een boom, maar ongevoelig voor de moeilijkheden waar anderen in verkeerden, of hij zich niets aantrok van hun dwalingen en misgrepen. Hij bleef onder alles kalm. In uiterlijk had hij het meest van hun vader, stoer en breed van lichaam, met dezelfde harde trek om de vastgesloten mond. Het zwijgen had hij eveneens van hem. Maar van aard verschilde hij veel, onveranderlijk goed geluimd en altijd bereid te doen wat van hem gevraagd werd. En zonder die onverschilligheid was hij ongetwijfeld de beste van hen allen. Waarom had hij nu geen woord gezegd waarom het zo laat geworden was? Bij de Toekens ging men vroeg te bed, dus moest er iets geweest zijn waarom hij zo lang bij zijn meisje was gebleven.
De torenklok begon te slaan, langzaam en dof, niet zo zwaar als gewoonlijk, misschien omdat de wind naar oost was gekeerd. De koude was te wachten zo kort voor december. De laatste slagen waren nauwelijks te horen. Toen klonk buiten de stem van Frans, die zeker voor de stoep met de nachtwacht stond te praten. Zijn oog viel op de woorden in het boekje dat uit de kast gevallen was, hij deed het dicht. De bel ging bescheiden over, hij ging en opende.
Frans stond in een glinstering van sneeuwvlokjes op pet en schouders en achter hem onder de lantaarn de nachtwacht met de muts al wit. Veel geluk met je neef, Werendonk, zeide die op gedempte toon om de buren niet te storen. En Frans zeide zacht, maar opgetogen: Het kind is geboren, een jongen en hij moet Floris heten.
Nadat Gerbrand de nachtwacht bedankt had en hem goedenacht gewenst, sloot hij de deur. In het midden van de kamer keerde hij zich om en vroeg: Ben je daarom zo laat?
Ja broer, ik was er al net om halftien en ik moest dadelijk weg om de meester te halen, en toen ik terugkwam wou ik maar blijven tot het kind er was. Gelukkig dat het er is, ik heb angst gehad, waarom weet ik niet. Ja broer, zeker alles goed, en morgen muisjes op de boterham. Ik moet er maar vroeg naar toe om het te zien.
| |
| |
Dat is een zegen die de Heer zendt, zeide Gerbrand, niet alleen voor Agnete en haar man, maar voor ons allemaal. Daar moeten wij aan denken. Maar ga nu naar bed, het is al veel te laat voor je.
Frans keek naar de tafel. Heb je dat boekje gevonden? vroeg hij. Het lag op zolder en ik heb het daar op de plank gelegd. Er staat in wanneer je geboren bent, net als in de bijbel, maar zonder je naam erbij.
De oudere broeder wees hem naar boven, dus ging hij. Gerbrand keek nog naar de deur, luisterend naar het gekraak op de treden van de trap. De jongen was al vierentwintig jaar, maar nog steeds onderdanig en gehoorzaam, en dat was maar goed want hij was toch nog een kind gebleven. Twee kwartjes kreeg hij maar voor zakgeld ofschoon hij recht had op zijn volle deel, en wanneer Gerbrand het hem op de zaterdag gaf, haalde hij eerst uit de beurs het geld dat hij nog overhad en deed dat in zijn spaarpot. Sedert het jaar hield hij altijd over, want daarvoor gaf hij nog wel eens wat uit om snoepgoed voor de zuster te kopen, maar nu zij getrouwd was kon hij voor niemand meer iets meebrengen, behalve voor Stien en de werkster. Maar de laatste tijd had Gerbrand gemerkt dat hij soms in het midden van de week niets meer had en als ernaar gevraagd werd bleek dat hij naar een uitspanning was geweest met jongens van de katoenfabriek. Daar moest op gelet worden, want vandaag was het melk en morgen brandewijn. Veel kon die omgang niet zijn, wanneer iemand hem op straat ontmoette was hij altijd alleen en 's avonds na half negen wist men dat hij niet anders dan naar de Grote Markt ging of daaromtrent. Wat de jongen daar eigenlijk zocht had niemand ooit begrepen. Hij praatte met de koster, ook met de stadsklokkespeler en de man van de Damiaatjes, hij wist alles af van de klokken. En andere liefhebberij had hij niet. Diderik wilde hem wel eens meenemen naar de kegelbaan, maar hij bedankte altijd. Voor een paar maanden nog had de zwager hem uitgenodigd voor het paardenspel in Amsterdam, maar hij had een gezicht getrokken of hij het naar vond. Buiten Haarlem zou hij niet durven gaan. Dat was zijn bloheid, zijn vrees voor alles wat hij niet kende. Een klant die nooit in de winkel geweest was te bedienen liet hij ook altijd aan een ander. Zeker was het een jongen die niet alleen toezicht behoefde, maar ook steun van een sterkere. En Gerbrand was er om te waken.
Hij strooide zand op de inkt, blies het weg en zamelde de reke- | |
| |
ningen bij elkaar. Voor hij naar boven ging hield hij het gordijn terzijde en stond even voor de donkere vensterruit te kijken.
Toen hij bij het aanbreken van de dag beneden kwam lag de werkster op de knieën voor de kachel. Zij keerde alleen het hoofd om en zeide: Goedemorgen, Werendonk, het kind is er, God zij dank. Ik had alleen maar gewild dat Stien niet juist op gisteravond dat geluid op de binnenplaats had gehoord. Een mens hoeft niets te vrezen als hij zijn betrouwen op de Heer stelt, maar gekakel van oude wijven op de binnenplaats als er geen oude wijven kunnen zijn, dat is toch niet goed. Je kan nooit weten wat er in de toekomst verborgen ligt. En hoe je het ook draait of keert, het is niet prettig aan narigheid te denken als een kind zijn leven begint.
Hij antwoordde dat het praatjes waren en nam jas en pet van de haak. In de winkel hoorde hij nog dat zij Frans, die beneden was gekomen, begon te vertellen van de rare geluiden die de meid op de plaats gehoord had. Hij kwam buiten in de schemer, hij merkte dadelijk dat hij voorzichtig moest lopen want de hobbelige keitjes waren glad, het vroor en langs de stoepen liep een witte regel. Het scheen kouder te zijn dan hijzelf het voelde. Voor hem liep een melkboer die de klep van zijn pet al over de oren had en in het verleng van de Kleine Houtstraat stond een man zich op de borst te kloppen. De ruiten waren mat beslagen en op de Gracht stonden de bomen star van de eerste vorst. Op de Grote Markt, nog eenzaam op dit uur, was beter te zien hoe zwaar bepakt de lucht hing, donker over de besneeuwde daken, men voelde de beklemming.
De zuster woonde in een van de herenhuizen van de Kruisstraat. De broers schenen er trots op te hebben dat zij in hogere stand getrouwd was, maar Gerbrand achtte het nietig verschil of men zijn brood verdiende in een winkel of op een kantoor, en eigenlijk vond hij het niet goed dat Agnete, een dochter uit de bescheiden stand, nu mevrouw genoemd werd. Maar dat moest zo tegenwoordig. De een in de Grote Houtstraat liet zich mijnheer noemen, de ander in de Gierstraat maakte geen aanspraak op meer dan zijn achternaam, beiden tabaksverkopers, het verschil alleen in het geld in de winkellade, meer of minder. En deze tak van de Berkenrodes had altijd een hoge borst gezet, vooral toen er veel geld naar de kassier liep.
| |
| |
De brede deur, met krullen en glimmend in de verf, stond open, de meid had het brood van de bakker aangenomen. Ja, zeide zij, alles wel, Werendonk, de baker zegt dat mevrouw goed gerust heeft. En mijnheer is nog niet op, ik moest de sleutel maar aan de boekhouder geven.
Best, zei hij, geef dan de boodschap maar dat mijn zwager de jongen stuurt om te zeggen hoe laat ik er moet zijn voor het getuigen op het stadhuis.
Hij keerde terug, hij at zijn brood en begon zijn bezigheid. Nog eer de stemmen van schoolkinderen in de straat te horen waren daalde de sneeuw dichter in kleine vlokjes die langzaam dwarrelden en binnen het uur waren de dakpannen al dun met wit bedekt. Toen de meid de morgenkoffie had klaargezet zeide Gerbrand dat hij nu zou gaan, anders mocht het te laat worden voor de aangifte. In de Kruisstraat werd hij in de eetkamer gelaten, hij hoorde dat er vrolijk bezoek was in het salon. Er stonden vier flessen wijn achter de kachel, mijnheer zwager had grote voornemens. Eindelijk kwam Berkenrode binnen, luidruchtig en haastig naar gewoonte, zeggend dat er dringende zaken waren. Na de gelukwensen en de dank daarvoor vroeg hij Werendonk na de middag terug te komen, want hij had onverwacht bezoek van vrienden.
En moet die aangifte dan niet dadelijk geschieden?
Dat is al gedaan, zeide hij luchtig, twee van mijn vrienden hebben even getuigd.
Maar dat komt niet te pas. Getuige moest ik zijn als oudste van de familie, en Diderik. Dat had je niet behoren te doen met voorbijgaan van ons. Die vrienden zijn maar vreemden en als het eropaan komt vindt je kind bij ons zijn vriendschap.
De zwager verontschuldigde zich dat hij Gerbrand niet lastig had willen vallen in zijn werk en dat het op deze wijs gemakkelijker was geweest.
Het was afgesproken, antwoordde de ander, zonder zijn wrevel te verbergen. Het was niet de eerste keer dat hij achteloos behandeld werd. Berkenrode, zeide hij hem de hand reikend, wij zullen er geen harde woorden over zeggen, dat past niet bij de heuglijke gebeurtenis en dat mag ook niet om het kind. Zodra het bezoek is kom ik weer en ik hoop dat je mij niet vergeet bij de doop.
In de gang hoorde hij de stem van het kind, hij stond stil en | |
| |
keek naar de trap. Toen groette hij zijn zwager en op de drempel keerde hij zich om, zeggend: De Heer zegene je kind.
De straat lag nu wit. Op de Grote Markt klonk het gejoel van kinderen die uit school kwamen, uitbundig maar gedempt, zij stoeiden er door elkaar met de tassen op de rug en de sneeuwballen schoten in alle richtingen zodat de vrouwen zich het hoofd beschermden en het paard van de sleper schichtig werd. En in de hoogte begonnen de klokken van de toren te spelen. Hij stond even stil om het gedartel van de kinderen aan te zien in de sneeuw. En hij moest denken aan de woorden die zijn vader in dat boekje had geschreven.
|
|