| |
| |
| |
II
Het gedrag van de zwager kon al eerder het wantrouwen gewekt hebben indien Werendonk niet geweten had dat hij ergdenkend was van nature en altijd poogde zijn donkere vermoedens te onderdrukken. Er waren al geruchten over Berkenrode vernomen, van kromme handelingen, maar hij had ze toegeschreven aan afgunst en achterklap, want oneerlijkheid met het bezit was zo verre van hem dat hij hiervan iemand niet het eerst verdacht. Maar voor het jaar ten einde ging begon hij zich te verontrusten.
Al kort na zijn huwelijk had Berkenrode hem een som te leen gevraagd, belovende het op een dag van december terug te geven en dit had Werendonk moeten bedingen omdat slechts een deel ervan hem toebehoorde en hij van het ander deel beheerder was voor zijn twee broers en zijn oudste zuster. Het was een bedrag waarover een kantoor, bekend als dat van Berkenrode, gemakkelijk beschikken kon. Toen Werendonk op de vastgestelde dag kwam en erom vroeg bemerkte hij duidelijk dat zijn zwager veinsde dat het hem door het hoofd gegaan was. En toen hij het na een week nog niet ontvangen had vroeg hij zich af waarom zulk een bedrag niet betaald werd. Daarmede zette de achterdocht zich in zijn hoofd en nam snel toe omdat in korte tijd de zwager van kwaad tot erger ging.
In de eerste dagen van het nieuwe jaar kwam zijn zuster Agnete, zij wilde hem alleen spreken in de achterkamer. Zij vroeg om geld, zeggend dat haar man zo veel wissels te betalen had dat hij haar niet genoeg kon geven. Zolang hij niemand iets onthoudt, zeide Gerbrand, is het goed, ik hoop dat hij het ook zal blijven doen. Diezelfde dag hoorde hij van Diderik dat de zuster zich beklaagd had, dat haar man iedere dag naar Amsterdam moest gaan, zij geloofde dat hij zorgen had hoewel hij er niets van zeide. En waarom moet hij iedere dag naar Amsterdam? vroeg Gerbrand.
De argwaan werd sneller aangezet. De buurman Wouters was hem achteropgelopen en had gezegd: 't Zou jammer zijn voor je zuster, zo kort getrouwd. Ze hebben gistermorgen je zwager in een koets van Amsterdam thuisgebracht, mijn knecht was niet | |
| |
de enige die het zag dat hij niet op de benen kon staan. De hele stad weet ervan hoe hij daarginds de tijd verbrast. Je mocht als oudere weleens met hem praten.
Ja, had hij gedacht, dat mocht wel als het zeker was wat de buurman te verstaan gaf, maar het kon wel kwaadsprekerij zijn en erover praten dat zijn zwager zich een enkel keer te buiten was gegaan, behoorde hem immers niet.
Daarna bracht de jongen de boodschap of hij terstond in de Kruisstraat wilde komen. Hij verwachtte dat de schuld voldaan zou worden, maar Berkenrode vertelde hem dat hij in grote zorg verkeerde omdat enige wissels, die hij hem toonde, onbetaald teruggekomen waren, en hij vroeg hem een bedrag, hij noemde het niet veel en het werd binnen een paar dagen teruggegeven.
Kijk, zwager, van je wissels heb ik geen verstand, ik heb dat zowat in huis met het nieuwe jaar, maar ik moet ook betalen en er valt niets over te leggen. Wij moeten elkaar helpen, maar denk eraan, wat uit uw lippen gaat zult gij houden en doen. Tot dinsdag kan je het hebben.
Hij ging en hij bracht het geld omdat hij het plicht achtte een verwant in moeilijkheid bij te staan. Toch vreesde hij dat er onraad was in een zaak die maar enige honderden nodig had. De maandag moest hij naar Amsterdam om met grossiers te spreken en in het koffiehuis zag hij de zwager in gezelschap, dronken en luidruchtig. Toen hij de dag daarna tevergeefs kwam om het geleende volgde er een twist waarbij hij hem niet alleen zijn onbetrouwbaarheid, maar ook zijn gedrag verweet. Hij ging zonder groet heen en die avond zat hij met gefronste wenkbrauwen aan de tafel, de twee broers keken elkaar soms in verwondering aan. Hoe donker het in zijn gedachten was van vrees voor de zuster en hoe hij de toom onderdrukte, wisten zij niet, ook de dagen die volgden niet, want hij toonde niets dan de donkere blik en deed zijn bezigheid, rustig pratend met de klanten. Broer, vroeg Frans eens, waarom zo stil? Je lijkt soms op vader, zo zwart als je kijkt. Hij kreeg geen antwoord.
Toen werd Berkenrode in radeloosheid gedreven hem nogmaals hulp te vragen. Hij kwam op een avond terwijl Werendonk alleen zat voor de rekeningen, hij zette zijn hoed niet af, maar sprak terstond gejaagd. Hoe het met de zaken gesteld was kon hij niet uitleggen, maar binnen twee dagen moest hij geld hebben, ditmaal veel, misschien zou hij anders het hoofd niet bo- | |
| |
ven water kunnen houden, en het was alleen de schuld van tegenspoedige omstandigheden. Werendonk zag de angst in zijn ogen. Hij vroeg waar hij het vandaan moest halen. Hij kon het lenen, zeide de zwager, het huis tot onderpand. Werendonk stond op, de ander zag zijn gezicht rood en de ogen scherp in het licht nabij de lamp. Is het zo erg met je geworden, vroeg hij, te denken dat ik bezit in mijn beheer ontvreemden zou en mijn bedrog zou doen bij jouw bedrog? Betaal je schuld, aan de anderen het eerst, want van mij zal je geen last ondervinden. Verbras het goed van anderen niet, je berooft ze met je zwelgerij en je dronkenschap. Zorg, dat je eerlijk handelt.
Je praat of ik een dief ben, zei de andere, dan moet er maar van komen wat wil, je drijft me in de wanhoop, maar het zal je rouwen.
De damp van zijn adem werd heftig uitgestoten, Werendonk bemerkte de koude in de kamer. En hij zag de vertwijfeling in het gebogen hoofd, de aarzeling van de voeten naar de deur, maar er lag een zwaarheid op zijn hart die hem weerhield de hand uit te steken om te helpen. De eerlijkheid gebood hem de neiging te weerstaan. En hij kon niet meer veranderen toen Berkenrode op het trapje naar de winkel zeide: Een gemene schijnheilige, dat ben je. De deur werd zo hard dichtgeslagen dat de bel erboven rinkelde. Werendonk ging voort met zijn werk, maar het rekenen werd telkens onderbroken door onrustige gedachten aan zijn zuster en de kommer die over haar dreigde.
Toen kwamen de broers te zamen thuis, vroeger dan gewoonlijk, met een bericht dat hem de vuist deed ballen. De bode op Amsterdam en zijn knecht hadden verteld dat zij Berkenrode daar herhaaldelijk zagen met een vrouw van het soort dat men in het danshuis ziet. Zij hadden er schande van gesproken en als Werendonk erom vroeg konden zij hem het huis wijzen waar zijn zwager meer verbleef dan in zijn eigen huis. Dat loopt mis, zeide hij, een zware beproeving staat Agnete en ons te wachten.
En het bleek dat de broers ook meer hadden vernomen, maar zij hadden er hem niet van willen spreken want zij hadden wel gemerkt dat hij er zorg over had. Zij moesten zwijgen, men had genoeg om zich te schamen.
Werendonk had nog een ontmoeting met zijn zwager, die hem in het geheugen zou blijven. Het was voor de middag in de koude regen op het plein voor het station, waar hij naar goederen was | |
| |
gaan vragen. Er kwam een koets voor de ingang gereden en Berkenrode stapte eruit met een reistas, zij stonden dicht voor elkaar. Werendonk zeide: Het schijnt dat je op de vlucht gaat voor de gevolgen. Hij zag dat zijn zwager zeer bleek werd, de ogen waren groot van angst, de mond stond open. Plotseling greep hij de tas en zonder antwoord ging hij binnen.
Toen viel de ramp die jaren van ellende voortbracht. Frans kwam binnengestoven op het uur dat de Damiaatjes beginnen te luiden, hij kon geen woorden vinden, hij greep zijn broer bij de arm, trekkend dat hij mee moest gaan. De zuster had een bericht ontvangen dat Berkenrode overleden was in een hotel te Spa. Zij gingen naar de Kruisstraat en Werendonk stond sprakeloos zijn zuster aan te kijken, de broers zaten met tranen over haar smart, maar hij staarde met de ogen wijd. Na een poos zeide hij: De toekomst is later zorg, nu moeten wij weten wat er te doen is. Hij besliste dat de broers hem vergezellen zouden om de laatste plicht te vervullen zoals het behoorde, en hij zond een boodschap aan de boekhouder om op het kantoor te komen. En hij vernam de tweede ramp. Het bankroet van de firma was aangevraagd en de boekhouder meende dat er bedriegelijke handelingen openbaar zouden worden. Hij deed de brandkast open, hij toonde dat zij niets van waarde bevatte, bovendien waren er boeken verdwenen, maar hij kon wel schatten hoeveel het verlies der cliënten bedroeg. Dat zullen wij afwachten, zeide Werendonk, onze eerste zorg is aan het stoffelijk overschot.
De drie broers kwamen in Spa en volgden de baar op het kerkhof. Toen ging Werendonk alleen naar het hotel om de reistas van Berkenrode te halen, de eigenaar voerde hem mee naar de kamer waar de gast zich het leven had benomen en bood een rekening met een groot bedrag voor het verblijf van twee personen. Hij betaalde zonder opheldering te vragen, daarna verzocht hij de eigenaar hem een ogenblik alleen te laten.
Hij opende de tas en vond daarin een ledige beurs, een ledige portefeuille en enige kledingstukken, daaronder een nachthemd met veel bloed bevlekt. Hij keek het aan, hij vouwde het op en legde het terzijde. En als ik het geld gegeven had, vroeg hij zichzelf, zou dit er dan niet geweest zijn?
Hij sloot de tas en nam hem mee, het hemd liet hij daar liggen om zijn zuster het gezicht te sparen. Toen hij buitenkwam had hij het gevoel dat hij iets achter had gelaten dat in zijn gedachten | |
| |
blijven zou en hoe het kwam wist hij niet dat hij aan dat kleine kind moest denken.
De broers zaten zwijgend in de spoortrein heel die lange reis, naar buiten kijkend, naar de natte velden, en de jongste zuchtte soms wanneer hij Gerbrand had aangezien. Die zat recht, onbewegelijk, met de ogen of hij in zichzelf keek. Al die lange uren had hij niet gesproken, maar toen de trein het station binnenreed en zij opstonden zeide hij: Laten wij het niet vergeten, de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van de vader, en wij zijn er om hem te steunen want het is een zware last die op hem drukt. En zwijgend keerden zij door de donkere straten naar huis, er brandden nog maar weinig lichten achter de vensters.
De buren, die Werendonk in de morgen uit zagen gaan, keken hem na, het scheen of hij langzamer was geworden, statig in zichzelf gekeerd. De stad was nog in opwinding over het schandaal, want er waren velen uit de kleine stand die hun penningen verloren hadden, maar in het deel van deze straat, waar de winkel van Werendonk stond, werd er weinig van gesproken. De buren wisten dat hier de zwaarste ramp niet het verlies was van het geld, maar van de eer, te dragen door een man van onbesmette eerlijkheid. Niemand in de buurt die eraan twijfelde hoe hij zich gedragen zou en Werendonk werd met grotere achting aangezien.
Hij kwam bij zijn zuster en nadat hij haar verteld had van de reis en van het graf, legde hij de hand op haar schouder en zeide: Nu een woord tussen jou en mij, het is hard maar het moet gezegd worden. Toen je man stierf was het failliet nog niet gevallen, voor de wereld was hij daarom bij zijn leven niet eerloos geworden. Maar dat maakt geen verschil. Hij heeft anderen beroofd, weduwen en wezen, en hij heeft meer verloren dan alleen zijn eer. Je zal het niet kunnen verdragen dat je kind wordt nagewezen in de stad voor de schuld van zijn vader, en je bent maar een zwakke weduwe, je kan er niets aan doen. Wij, de broers nemen dat op ons en ook Petronella kan het hare bijdragen als haar man het goedvindt. Die schuld zal betaald worden en er zal op je kind niets te zeggen zijn, van nu af aan ben ik er de vader van. Daar heb ik recht op want ik heb ook te boeten dat ik niet tot het laatste toe heb bijgestaan, zo zegt het geweten. Je zal dit huis moeten verlaten, maar je vindt bij ons al wat je nodig hebt, al is het dan krap.
Zij was een stiefzuster met twaalf jaar verschil en hij had altijd | |
| |
gezag over de jongeren gehad. Dat je je het kind wil aantrekken, zeide zij, dat zal je geloond worden.
Toen ging hij naar het gerecht om inlichtingen te vragen. En hij schreef aan zijn volle zuster in Schoonhoven dat zij moest komen met haar man, opdat er in mondeling beraad een grote beslissing genomen kon worden. Zij was ouder dan hij, zwak en ziekelijk, getrouwd met een bakker. Toen zij er waren liet hij allen op een avond bijeenkomen in de kamer, hij sloot de winkel en wees ieder een plaats rondom de tafel, hij draaide de pit hoger. En toen allen zaten sprak hij hen toe: Ik zal jullie in het kort vertellen hoe het staat zonder af te dwalen of iemand een verwijt te doen. Wat de zonde is kan ik niet zeggen, maar wij weten allemaal als wij in het hart kijken dat wij verdorven zijn. Laten wij daarom niemand met stenen werpen en alleen doen wat God van ons verwacht. De zaak is zo: onze zwager heeft zijn naasten beroofd, weduwen en wezen geplunderd. Zijn kind zal zijn overtreding niet dragen, zoals geschreven is, maar de wereld oordeelt anders. De mensen zullen zeggen: kijk, dat kind, zijn vader heeft ongeluk over ons gebracht. Berkenrode heeft geen familie, daarom behoort het kind aan ons en wij zijn aansprakelijk om de smetten van bedrog en eerloosheid van hem af te wassen. Dat is fatsoen. Is iemand het daar niet mee eens?
Hij keek ieder om beurten aan, allen zwegen. Toen haalde hij een papier uit de zak, vouwde het open en vertelde, zo rustig of hij over de toonbank met een klant sprak, dat de schuld door de zwager nagelaten, meest aan mensen die nu in gebrek verkeerden, een halve ton gouds bedroeg. Hij had zich voorgenomen al wat hij kon overleggen af te staan om die schuld te betalen en hij vroeg wie van hen bereid was dat ook te doen.
Wel zwager, zeide de man van de oudste zuster, het fatsoen legt je een bovenmenselijke taak op de schouders. Heb je wel uitgerekend dat je je hele leven lang betalen zal met de winst die je maakt? En al zouden wij allemaal ons deel dragen, hoe lang zal het dan nog duren? Wij zijn mensen van geringe middelen en wat je noemt is de rijkdom.
Hoe lang het duurt kan ik niet zeggen en ook niet of wij het bereiken zullen, het leven is niet in onze hand. Maar als ik het niet deed zou mijn zuster de weduwe van een eerloze zijn, van een overtreder van het gebod, het kind zou de gevolgen dragen, en al kan ik dan weinig doen, ik mag het niet toelaten.
| |
| |
Dat is te begrijpen, zeide Briel weer, maar heb je ook nog dit bedacht, je stiefbroers zijn nog jonge mensen en de gewone loop van de natuur is dat zij zich een vrouw kiezen en een gezin krijgen. Dan wordt het een druk voor ze als zij van de verdienste moeten geven voor de schuld van een ander.
Daar heb ik aan gedacht, was het antwoord, Diderik hoopt binnen het jaar te trouwen. En als de last hem te veel wordt, dan legt hij hem neer. Het is alleen maar of wij van goede wil zijn. Wij mogen niet alleen aan het geld denken, de schuld waar wij over spreken is meer dan enkel guldens. Wie doet met mij mee?
Hij wees naar Petronella, zij knikte. Haar man zeide: Goed. De twee jongere broers knikten en Frans sprong van zijn stoel omdat hij naar buiten wilde.
Jullie weten wat je hebt aangenomen, zeide Werendonk, van nu af aan wordt iedere halve duit bewaard niet om ons te verrijken.
Toen gingen allen uit en lieten hem alleen.
En onder deze last, gedragen door de ouderen, begon het kind zijn leven.
|
|